29.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 314/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 20 mei 2016 — RMF Financial Holdings Sàrl/Heta Asset Resolution AG

(Zaak C-282/16)

(2016/C 314/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Handelsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RMF Financial Holdings Sàrl

Verwerende partij: Heta Asset Resolution AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 2, lid 1, punten 2 en 23, van richtlijn 2014/59/EU (1) betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen juncto artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 (2) van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, op grond waarvan een „kredietinstelling” een onderneming is waarvan de werkzaamheden bestaan in het bij het publiek aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening (= CRR instelling), aldus worden uitgelegd dat binnen het toepassingsgebied van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/59 ook valt een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) dat niet meer beschikt over een bankconcessie voor het uitoefenen van bankactiviteiten of thans op basis van een wettelijke concessie nog slechts (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot de liquidatie van de portefeuille?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (zoals gewijzigd bij artikel 117, punt 1, van richtlijn 2014/59) aldus worden uitgelegd dat een door een nationale administratieve instantie opgelegde afschrijvingsmaatregel — mede gelet op artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — zonder verdere formaliteiten volledig toepasselijk is op in andere lidstaten gevestigde personen (ondanks de ontkennende beantwoording van de eerste vraag)?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: verzet de in het Unierecht verankerde vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63, lid 1, VWEU zich tegen een nationale bepaling die het toepassingsgebied van richtlijn 2014/59 uitbreidt tot een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) dat niet meer beschikt over een bankconcessie voor het uitoefenen van bankactiviteiten of thans op basis van een wettelijke concessie nog slechts (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot de liquidatie van de portefeuille?

4)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet het Unierecht in het licht van het beginsel van het „nuttig effect” en het in artikel 4, lid 3, VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking aldus worden uitgelegd dat de door een nationale administratieve instantie opgelegde afschrijvingsmaatregel dient te worden erkend in een andere lidstaat, ook indien de uit richtlijn 2014/59 voortvloeiende regels van nationaal recht tevens worden toegepast op een instelling die bij de inwerkingtreding van richtlijn 2014/59 op 2 juli 2014 nog een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 (CRR instelling) was, maar die deze hoedanigheid vóór de afloop van de omzettingstermijn van richtlijn 2014/59 in het nationale recht op 31 december 2014 reeds is kwijtgeraakt?

5)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: moet de term „door zekerheid gedekte verplichting” van artikel 2, lid 1, punt 67, en artikel 44, lid 2, onder b), van richtlijn 2014/59 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, inzonderheid gelet op artikel 1, lid 2, van richtlijn 2014/59, aldus worden uitgelegd dat daaronder ook verplichtingen vallen waarvoor een publiekrechtelijk territoriaal lichaam (hier: de Oostenrijkse deelstaat Karinthië) bij wet een garantie tegen wanbetaling heeft afgegeven?

6)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: moeten artikel 43, lid 2, onder b), en artikel 59, lid 3, onder b), en lid 4, van richtlijn 2014/59 aldus worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen met een nationale bepaling die tot gevolg heeft dat een maatregel die overeenstemt met het instrument van bail in van artikel 43 van richtlijn 2014/59, wordt uitgevoerd in een geval waarin er geen realistisch vooruitzicht meer is dat de levensvatbaarheid van de instelling kan worden hersteld, geen systeemkritische diensten worden overgedragen aan een overbruggingsinstelling en ook verder geen andere onderdelen van de instelling meer worden verkocht, maar deze instelling uitsluitend nog bedoeld is voor het beheer van activa, rechten en verplichtingen met het doel deze afzonderlijke activa, rechten en verplichtingen zo gestructureerd, actief en goed mogelijk te exploiteren (liquidatie portefeuille)? Zou in een dergelijk geval — op grond van de bepalingen van richtlijn 2014/59 — de liquidatie van dit sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) bij voorkeur in het kader van een gestructureerde insolventieprocedure moeten worden uitgevoerd?


(1)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173, blz. 190).

(2)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen. (PB L 125, blz. 15).