21.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 128/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 26 november 2021 — Rzecznik Praw Obywatelskich

(Zaak C-720/21)

(2022/C 128/07)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rzecznik Praw Obywatelskich

Verwerende partijen: M. M., E. M., X Bank Spółka Akcyjna

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 4, lid 3, en artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het de ontvankelijkheid van een middel als het buitengewoon beroep voorop stellen, dat ertoe strekt een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing opnieuw ter discussie te stellen indien de noodzaak rijst om “het beginsel van de democratische rechtsstaat die uitvoering geeft aan het beginsel van sociale rechtvaardigheid te eerbiedigen” indien het gebruik van dat middel noodzakelijk is voor de verzekering van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht?

2)

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie juncto artikel 4, lid 3, en artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de bepalingen van het nationale recht die de wijziging of de vernietiging van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing door middel van een rechtsmiddel als een buitengewoon beroep mogelijk maken in geval van schending van in de grondwet van een lidstaat neergelegde beginselen, ook in het geval van schending van het Unierecht een grondslag kunnen vormen voor de vernietiging of de wijziging van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing?

3)

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 4, lid 3, en artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een — vanuit het standpunt van het Unierecht — onjuiste beslissing ten gronde van een nationale rechter als gevolg van schending van het Unierecht, die in kracht van gewijsde is gegaan, kan worden vernietigd of gewijzigd door middel van een rechtsmiddel als een buitengewoon beroep, dat het instellen ervan afhankelijk stelt van de vaststelling dat er sprake is van een “grove” schending van het recht?