30.1.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 35/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 19 oktober 2022
(Zaak C-658/22)
(2023/C 35/36)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Najwyższy
Prejudiciële vragen
1) |
[M]oeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aldus worden uitgelegd dat niet kan worden beschouwd als een onafhankelijke, onpartijdige rechterlijke instantie die vooraf bij wet is ingesteld en die de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden verzekert, een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet [Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen)], waarin personen zitting hebben die tot rechter zijn benoemd in strijd met de fundamentele rechtsregels van die lidstaat inzake de benoeming van rechters, welke schending inhoudt:
|
2) |
[M]oeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationale regeling als die van artikel 29, leden 2 en 3, artikel 26, lid 3, en artikel 72, leden 1, 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet op de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (geconsolideerde tekst: Dz. U. van 2021, volgnr. 154), voor zover deze op straffe van een tuchtrechtelijke sanctie in de vorm van ontzetting uit het ambt, verbieden dat de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of zijn uit de benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot het verrichten van rechterlijke taken wordt vastgesteld of onderzocht alsook dat verzoeken tot wraking van een rechter op die gronden inhoudelijk worden beoordeeld, ervan uitgaande dat dit verbod gerechtvaardigd wordt door het feit dat de Unie de grondwettelijke identiteit van de lidstaten eerbiedigt? |
3) |
[M]oeten artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, gelezen in samenhang met artikel 19 VUE en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat een beslissing van een grondwettelijk hof van een lidstaat [Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen)], waarin de onverenigbaarheid wordt vastgesteld tussen de Poolse grondwet en de beslissing van de in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (Sąd Najwyższy) niet eraan in de weg kan staan dat wordt beoordeeld of een rechterlijke instantie onafhankelijk is en dat wordt onderzocht of de rechterlijke instantie een bij wet ingesteld gerecht is in de zin van het Unierecht, ermee rekening houdend dat de beslissing van de Sąd Najwyższy bovendien strekte tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, [dat] de bepalingen van de Poolse grondwet en de toepasselijke wetten (van het nationale recht) het grondwettelijk hof niet de bevoegdheid verlenen om rechterlijke beslissingen te toetsen, met inbegrip van de beslissingen die tot doel hebben discrepanties in de uitlegging van wetten die zijn genomen krachtens artikel 83 van de wet van 8 december 2017 betreffende de Sąd Najwyższy (geconsolideerde tekst 2021, volgnr. 154) te beslechten, en bovendien dat het Trybunał Konstytucyjny door de wijze waarop het thans is samengesteld, geen bij wet ingestelde rechterlijke instantie is in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Dz. U. 1993, nr. 61, volgnr. 284, met wijzigingen)? |