ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 314

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

62e jaargang
5 december 2019


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 ( 1 )

1

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU ( 1 )

64

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren ( 1 )

115

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2019/2036 van de Raad van 25 november 2019 betreffende het namens de Europese Unie in de Raad van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie in te nemen standpunt wat betreft amendement 17 op bijlage 17 (Beveiliging) bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart

170

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1982 van de Commissie van 28 november 2019 tot onderwerping van de invoer van bepaalde gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer en nodulair gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie naar aanleiding van de heropening van het onderzoek ten einde uitvoering te geven aan het arrest van 20 september 2019 in zaak T‐650/17, met betrekking tot Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1146 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer en nodulair gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Jinan Meide Castings Co., Ltd ( PB L 308 van 29.11.2019 )

173

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

5.12.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/1


VERORDENING (EU) 2019/2033 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 27 november 2019

betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Robuuste prudentiële vereisten maken integraal deel uit van de regelgeving waaronder financiële instellingen binnen de Unie diensten verrichten. Beleggingsondernemingen vallen, samen met kredietinstellingen, wat prudentiële behandeling en toezicht betreft, onder Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), terwijl regels voor de verlening van hun vergunningen en de andere vereisten op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering in Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) zijn opgenomen.

(2)

De krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU vigerende prudentiële regimes zijn voornamelijk gebaseerd op het overnemen van de door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) voor grote bankengroepen vastgelegde internationale reguleringsnormen en ondervangen slechts gedeeltelijk de specifieke risico's die verbonden zijn aan de verschillende activiteiten van een groot aantal beleggingsondernemingen. Daarom moeten de specifieke kwetsbaarheden en risico's die inherent zijn aan beleggingsondernemingen worden geadresseerd in de vorm van gepaste en proportionele prudentiële regelingen op Unieniveau.

(3)

De risico's die beleggingsondernemingen zelf lopen en vormen voor hun cliënten en de ruimere markten waarop zij actief zijn, zijn afhankelijk van de aard en de omvang van hun activiteiten, zoals de vraag of beleggingsondernemingen handelen als agent voor hun cliënten en zelf geen partij zijn bij de daaruit resulterende transacties, dan wel of zij bij de betrokken transacties als opdrachtgever handelen.

(4)

Deugdelijke prudentiële vereisten moeten waarborgen dat beleggingsondernemingen ordelijk en in het belang van hun cliënten worden bestuurd. Die vereisten moeten rekening houden met de mogelijkheid dat beleggingsondernemingen en hun cliënten buitensporige risico's aangaan, en met de mate waarin beleggingsondernemingen risico's nemen en inhouden. Ook moeten die prudentiële vereisten buitensporige regeldruk voor beleggingsondernemingen trachten te voorkomen.

(5)

Veel van de prudentiële vereisten die voortvloeien uit het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU zijn ontworpen om de meest gangbare risico's aan te pakken waarmee kredietinstellingen te maken hebben. Bijgevolg zijn de bestaande vereisten grotendeels zodanig geijkt dat de kredietverleningsmogelijkheden van kredietinstellingen doorheen conjunctuurcycli veilig worden gesteld en dat depositohouders en belastingbetalers worden beschermd tegen eventuele faillissementen, en zijn ze niet afgestemd op alle verschillende risicoprofielen van beleggingsondernemingen. Beleggingsondernemingen hebben geen grote portefeuilles particuliere leningen en bedrijfsleningen, en trekken geen deposito's aan. De kans dat hun faillissement kwalijke gevolgen heeft voor de algemene financiële stabiliteit is kleiner dan bij kredietinstellingen. De risico's die de meeste beleggingsondernemingen lopen en inhouden, verschillen dus aanzienlijk van de risico's die kredietinstellingen lopen en inhouden, en die verschillen moet duidelijk tot uiting komen in het prudentiële kader van de Unie.

(6)

De prudentiële vereisten waaraan beleggingsondernemingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU moeten voldoen, zijn gebaseerd op de vereisten voor kredietinstellingen. Voor beleggingsondernemingen waarvan de vergunning beperkt is tot specifieke beleggingsdiensten die binnen het bestaande prudentiële kader niet in beeld komen, gelden talrijke vrijstellingen van die vereisten. Met die vrijstellingen wordt erkend dat die beleggingsondernemingen in die hoedanigheid niet hetzelfde soort risico's lopen als kredietinstellingen. Beleggingsondernemingen die activiteiten verrichten waarop het bestaande prudentiële kader is toegespitst en waarbij het in beperkte mate gaat om de handel in financiële instrumenten zijn wat kapitaal betreft onderworpen aan de overeenkomstige vereisten van het kader, maar komen wel in aanmerking voor vrijstellingen op andere gebieden zoals liquiditeit, grote blootstellingen en hefboomwerking. Voor beleggingsondernemingen met een vergunning zonder dit soort beperkingen gelden dezelfde prudentiële vereisten als voor kredietinstellingen.

(7)

Het verhandelen van financiële instrumenten, of dat nu gebeurt met het oog op risicobeheer, afdekking of liquiditeitsbeheer, dan wel om gerichte posities in te nemen ten aanzien van de waarde van de instrumenten op termijn, is een activiteit die zowel kredietinstellingen als beleggingsondernemingen met een vergunning om voor eigen rekening te handelen, kunnen verrichten en die al wordt geregeld door het prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU. Om te vermijden dat er op dit gebied een ongelijk speelveld tussen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen tot stand komt dat kan leiden tot reguleringsarbitrage, moeten de uit die regels voortvloeiende eigenvermogensvereisten die het risico adresseren derhalve ook blijven gelden voor die beleggingsondernemingen. De blootstellingen van die beleggingsondernemingen aan hun tegenpartijen bij specifieke transacties en de overeenkomstige eigenvermogensvereisten vallen ook onder de regels en moeten dus in vereenvoudigde vorm blijven gelden voor beleggingsondernemingen. Indien de handelsblootstellingen van die beleggingsondernemingen aan specifieke tegenpartijen bijzonder groot zijn en de wanbetaling van de tegenpartij zodoende voor een beleggingsonderneming een overmatig geconcentreerd risico oplevert, zijn ten slotte ook de regels inzake grote blootstellingen van het bestaande prudentiële kader relevant. Ook die regels moeten dus in vereenvoudigde vorm blijven gelden voor beleggingsondernemingen.

(8)

Verschillen tussen lidstaten in de toepassing van het bestaande prudentiële kader vormen een bedreiging voor het gelijke speelveld voor beleggingsondernemingen in de Unie. Die verschillen vloeien voort uit de algemene complexiteit van de toepassing van het kader op verschillende beleggingsondernemingen afhankelijk van de diensten die zij verrichten, waarbij bepaalde nationale autoriteiten die toepassing in hun nationale wetgeving of in de praktijk aanpassen of stroomlijnen. Aangezien het bestaande prudentiële kader niet ingaat op alle risico's die sommige soorten beleggingsondernemingen lopen en inhouden, zijn in sommige lidstaten hoge kapitaalopslagen toegepast op bepaalde beleggingsondernemingen. Om een geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen in de gehele Unie te verzekeren, moeten eenvormige voorschriften voor het aanpakken van die risico's worden vastgesteld.

(9)

Voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en hun verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet systeemrelevant zijn, is er dan ook een specifiek prudentieel regime nodig. Systeemrelevante beleggingsondernemingen moeten daarentegen onder het bestaande prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU blijven vallen. Die beleggingsondernemingen zijn een subgroep van de beleggingsondernemingen waarop het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU thans van toepassing is, en genieten geen bijzondere vrijstelling van de belangrijkste vereisten ervan. De grootste en meest verweven beleggingsondernemingen hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van significante kredietinstellingen. Zij verrichten "bankachtige" diensten en nemen op grote schaal risico's over. Voorts zijn systeemrelevante beleggingsondernemingen dusdanig groot, en hebben zij dusdanige bedrijfsmodellen en risicoprofielen, dat zij een even grote bedreiging vormen voor de stabiele en ordelijke werking van financiële markten als grote kredietinstellingen. Daarom moeten die beleggingsondernemingen onderworpen blijven aan de in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU bepaalde regels.

(10)

Het specifieke prudentiële kader voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet als systeemrelevant gelden, moet worden afgestemd op de specifieke zakelijke praktijken van verschillende soorten beleggingsondernemingen. Met name voor beleggingsondernemingen waarbij de kans het grootst is dat zij risico's doen ontstaan voor cliënten, markten of het ordelijke functioneren van de beleggingsondernemingen zelf, moeten duidelijke en doeltreffende prudentiële vereisten gelden die op die specifieke risico's zijn toegesneden. Die prudentiële vereisten moeten zodanig worden geijkt dat ze proportioneel zijn met het soort beleggingsonderneming, het belang van de cliënten van die soorten beleggingsondernemingen en het bevorderen van de goede en ordelijke werking van de markten waarop dat soort beleggingsondernemingen actief is. Zij moeten welbepaalde risicogebieden onder controle houden en ervoor helpen zorgen dat, indien een beleggingsonderneming failliet gaat, zij ordelijk kan worden afgewikkeld met minimale verstoring van de stabiliteit van de financiële markten.

(11)

Het bij deze verordening geregelde kader mag geen afbreuk doen aan de verplichting die overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU op aangewezen market makers op handelsplatforms rust om doorlopend noteringen te verstrekken en aanwezig te zijn op de markt.

(12)

Het prudentiële kader voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet als systeemrelevant worden beschouwd, moet voor iedere beleggingsonderneming op individuele basis gelden. Teneinde evenwel de toepassing van de prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen in de Unie die deel uitmaken van bankgroepen te versoepelen zodat bepaalde bedrijfsmodellen waarvan de risico's al door de toepassing van prudentiële regels worden ondervangen, niet worden verstoord, moet het beleggingsondernemingen zijn toegestaan, in voorkomend geval en behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteiten, de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU toe te passen, op voorwaarde dat hun beslissing om dit te doen niet is ingegeven door redenen van reguleringsarbitrage. Aangezien de risico's die kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen lopen, grotendeels beperkt zijn, moeten zij voorts de mogelijkheid krijgen gebruik te maken van een vrijstelling van de specifieke prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen indien zij deel uitmaken van een bankgroep of beleggingsondernemingsgroep die in dezelfde lidstaat haar hoofdkantoor heeft en onderworpen is aan geconsolideerd toezicht krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU of krachtens deze verordening en Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (7), naargelang het geval, aangezien die prudentiële kaders die risico’s in dergelijke gevallen toereikend moeten dekken.

Opdat de bestaande behandeling van beleggingsondernemingsgroepen krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU wordt overgenomen voor groepen die uitsluitend uit beleggingsondernemingen bestaan of waarop consolidatie krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 niet van toepassing is, moet de moederonderneming van dergelijke groepen worden verplicht om op basis van de geconsolideerde situatie van de groep te voldoen aan de vereisten van deze verordening. Ook kunnen de bevoegde autoriteiten bij beleggingsondernemingsgroepen met eenvoudigere structuren en risicoprofielen, in plaats van prudentiële consolidatie, de moederonderneming in de groep toestaan over voldoende kapitaal te beschikken om de boekwaarde van haar deelnemingen in de dochterondernemingen te stutten. Indien zij deel uitmaken van een verzekeringsgroep, moeten kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen de mogelijkheid krijgen gebruik te maken van een vrijstelling van de openbaarmakingsvereisten.

(13)

Opdat beleggingsondernemingen hun bestaande eigen vermogen blijven gebruiken om te voldoen aan hun eigenvermogensvereisten in het kader van het prudentiële kader dat specifiek voor beleggingsondernemingen geldt, moeten de definitie en de samenstelling van het eigen vermogen in overeenstemming worden gebracht met Verordening (EU) nr. 575/2013. Dit betekent onder meer het volledig aftrekken van posten op de balans van het eigen vermogen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals uitgestelde belastingvorderingen en aangehouden kapitaalinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector. Wel moeten beleggingsondernemingen niet-significante aangehouden kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector kunnen vrijstellen van aftrekkingen indien deze worden aangehouden voor handelsdoeleinden om marketmaking voor die instrumenten te ondersteunen. Om de samenstelling van eigen vermogen in overeenstemming te brengen met Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn de overeenkomstige ratio's van de soorten eigenvermogensvereisten in het kader van de onderhavige verordening overgenomen. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat die vereisten gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen binnen deze verordening, moet de Commissie evalueren of het dienstig is de definitie en de samenstelling van eigen vermogen met die van Verordening (EU) nr. 575/2013 in overeenstemming te houden.

(14)

Opdat beleggingsondernemingen steeds opereren met het voor hun vergunning vereiste niveau aan eigen vermogen, moeten alle beleggingsondernemingen te allen tijde voldoen aan een permanent minimumkapitaalvereiste dat gelijk is aan het overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/2034 vastgelegde aanvangskapitaal dat vereist is om een vergunning te krijgen voor het verrichten van de betrokken beleggingsdiensten.

(15)

Met het oog op een eenvoudige toepassing van het minimumeigenvermogensvereiste voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten die ondernemingen een kapitaal aanhouden dat, naargelang wat het hoogste is, overeenkomt met hun permanente minimumkapitaalvereiste of met een kwart van hun vaste kosten, gemeten op basis van hun activiteiten in het voorafgaande jaar. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen die er de voorkeur aan geven meer voorzichtigheid aan de dag te leggen om cliff-effecten in geval van herindeling te voorkomen, mogen er niet van worden weerhouden meer eigen kapitaal aan te houden, of strengere maatregelen te treffen dan bij deze Verordening wordt vereist.

(16)

Om rekening te houden met de hogere risico's van beleggingsondernemingen die geen kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen zijn, moet het minimumeigenvermogensvereiste voor die beleggingsondernemingen gelijk zijn aan, naargelang wat het hoogste is, hun permanente minimumkapitaalvereiste, een kwart van hun vaste kosten voor het voorafgaande jaar, of de som van hetgeen voor hen vereist is volgens het stel op beleggingsondernemingen toegesneden risicofactoren ("K‐factoren") waarmee het kapitaal wordt bepaald in verhouding tot de risico's in specifieke zakelijke activiteiten van beleggingsondernemingen.

(17)

Beleggingsondernemingen moeten voor de toepassing van de specifieke prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven worden beschouwd indien zij geen beleggingsdiensten uitvoeren die een hoog risico inhouden voor cliënten, markten of henzelf en indien, gezien hun omvang, de kans kleiner is dat zij tot verreikende negatieve gevolgen zullen leiden voor cliënten en markten indien zich bij hun activiteiten inherente risico's voordoen of indien zij failliet gaan. Bijgevolg moeten kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen worden omschreven als beleggingsondernemingen die niet voor eigen rekening handelen of geen risico's lopen door het verhandelen van financiële instrumenten, die geen activa of gelden van hun cliënten aanhouden, die minder dan 1,2 miljard EUR activa onder beheer hebben in het kader van zowel discretionaire vermogensbeheerregelingen als niet-discretionaire (advies)regelingen, die per dag cliëntenorders verwerken voor minder dan 100 miljoen EUR in contante transacties of minder dan 1 miljard EUR in derivaten, en die een balanstotaal hebben van minder dan 100 miljoen EUR, posten buiten de balanstelling inbegrepen, en waarvan de totale jaarlijkse bruto-inkomsten uit beleggingsdiensten minder dan 30 miljoen EUR bedragen.

(18)

Om reguleringsarbitrage tegen te gaan en om het voor beleggingsondernemingen minder aantrekkelijk te maken om hun activiteiten zodanig te herstructureren dat zij niet uitkomen boven de drempels waarboven zij niet langer als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen worden aangemerkt, moeten de drempels voor activa onder beheer, verwerkte cliëntenorders, balansomvang en totale jaarlijkse bruto-inkomsten op gecombineerde wijze worden toegepast op alle beleggingsondernemingen die onderdeel zijn van dezelfde groep. De andere voorwaarden, met name of een beleggingsonderneming gelden van cliënten aanhoudt, cliëntenactiva beheert of bewaart, financiële instrumenten verhandelt en markt- of tegenpartijrisico loopt, zijn binair en laten geen ruimte voor dit soort herstructurering en dienen daarom individueel te worden beoordeeld. Om vat te krijgen op evoluerende bedrijfsmodellen en de risico's die deze doorlopend inhouden, moeten die voorwaarden en drempels op end-of-day-basis worden beoordeeld, behalve waar het gaat om het aanhouden van gelden van cliënten, hetgeen moet worden beoordeeld op intradaybasis, en balansomvang en totale jaarlijkse bruto-inkomsten, die moeten worden beoordeeld op basis van de positie van de beleggingsonderneming aan het eind van het voorafgaande boekjaar.

(19)

Een beleggingsonderneming die de reguleringsdrempel overschrijdt of niet aan de andere voorwaarden voldoet, mag niet als klein en niet-verweven worden aangemerkt en moet worden onderworpen aan de voor andere beleggingsondernemingen geldende vereisten, met inachtneming van de specifieke overgangsbepalingen die in deze verordening zijn vastgesteld. Dit zou beleggingsondernemingen ertoe moeten aanzetten hun bedrijfsactiviteiten zo te plannen dat zij duidelijk als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen worden aangemerkt. Om als beleggingsonderneming die niet voldoet aan de vereisten om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, in aanmerking te komen voor die behandeling, moet worden voorzien in een monitoringfase gedurende welke die beleggingsonderneming voor ten minste zes opeenvolgende maanden aan de voorwaarden voldoet en onder de betrokken drempels blijft.

(20)

Alle beleggingsondernemingen moeten hun eigenvermogensvereisten berekenen aan de hand van een stel K‐factoren die het risico voor de cliënt (Risk-To-Client - "RtC"), het risico voor de markt (Risk-To-Market - "RtM") en het risico voor de onderneming zelf (Risk-To-Firm - "RtF") vatten. De K‐factoren onder RtC vatten cliëntenactiva onder beheer en doorlopend advies (K‐AUM), aangehouden gelden van cliënten (K‐CMH), activa onder bewaring en beheer (K‐ASA) en verwerkte orders van cliënten (K‐COH).

(21)

De K‐factor onder RtM vat het nettopositierisico (K‐NPR) volgens de marktrisicobepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 of, met de toestemming van de bevoegde autoriteit in het geval van specifieke soorten beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen via clearingleden, op basis van de totale door het clearinglid van een beleggingsonderneming vereiste marges (K‐CMG). Beleggingsondernemingen moeten de mogelijkheid hebben K‐NPR en K‐CMG tegelijkertijd toe te passen op portefeuillebasis.

(22)

Bij de K‐factoren onder RtF gaat het om het vatten van de blootstelling van een beleggingsonderneming aan de wanbetaling van hun tegenpartijen bij transacties (K‐TCD) volgens vereenvoudigde bepalingen voor tegenpartijrisico op basis van Verordening (EU) nr. 575/2013, concentratierisico bij grote blootstellingen van een beleggingsonderneming aan specifieke tegenpartijen op basis van de bepalingen van die verordening die gelden voor grote blootstellingen in de handelsportefeuille (K‐CON) en operationele risico's, voortvloeiend uit de dagelijkse transactiestroom van een beleggingsonderneming (K‐DTF).

(23)

Het totale eigenvermogensvereiste volgens de K‐factoren is de som van de vereisten van de K‐factoren onder RtC, RtM en RtF. K‐AUM, K‐ASA, K‐CMH, K‐COH en K‐DTF betreffen het volume van de activiteit waarop elke K‐factor ziet. De volumes voor K‐CMH, K‐ASA en K‐DTF worden berekend als het voortschrijdende gemiddelde over de voorafgaande negen maanden. Het volume voor K‐COH wordt berekend als het voortschrijdende gemiddelde over de voorafgaande zes maanden, terwijl dat voor K‐AUM op basis van de voorafgaande 15 maanden gebeurt. Om het eigenvermogensvereiste te bepalen, worden de volumes vermenigvuldigd met de toepasselijke coëfficiënten die in deze verordening zijn vastgesteld. De eigenvermogensvereisten voor K‐NPR zijn afgeleid van Verordening (EU) nr. 575/2013, terwijl bij de eigenvermogensvereisten voor K‐CON en K‐TCD gebruik wordt gemaakt van een vereenvoudigde toepassing van de toepasselijke vereisten van die verordening voor, respectievelijk, de behandeling van grote blootstellingen in de handelsportefeuille en van tegenpartijkredietrisico. Een K‐factor bedraagt nul indien een beleggingsonderneming de betrokken activiteit niet uitoefent.

(24)

De K‐factoren onder RtC zijn benaderende maatstaven die de bedrijfsactiviteiten van beleggingsondernemingen bestrijken die cliënten in het geval van problemen mogelijk schade kunnen opleveren. K‐AUM vat het risico van schade aan cliënten als gevolg van een verkeerd discretionair beheer van cliëntenportefeuilles of gebrekkige uitvoering en biedt zekerheid en voordelen voor cliënten wat betreft continuïteit van de verlening, doorlopend vermogensbeheer en beleggingsadvies. K‐ASA vat het risico van het bewaren en beheren van cliëntenactiva en zorgt ervoor dat beleggingsondernemingen kapitaal aanhouden in verhouding tot die saldi, ongeacht of die op haar eigen balans staan dan wel op derdenrekeningen. K‐CMH vat het risico van mogelijke schade indien een beleggingsonderneming gelden van haar cliënten aanhoudt, er rekening mee houdend of die op haar eigen balans staan dan wel op derdenrekeningen, en of regelingen volgens toepasselijk nationaal recht bepalen dat de gelden van cliënten veilig zijn in geval van faillissement, insolventie of afwikkeling of plaatsing onder beheer van de beleggingsonderneming. K‐CMH omvat geen gelden van cliënten die voor rekening van de cliënt zelf zijn gedeponeerd op een bankrekening (van een bewaarnemer), indien de beleggingsonderneming via een mandaat van derden toegang heeft tot de gelden van cliënten. K‐COH vat het potentiële risico voor cliënten van een beleggingsonderneming die orders uitvoert (namens de cliënt, en niet in eigen naam), bijvoorbeeld in het kader van execution-only-diensten aan cliënten of indien een beleggingsonderneming onderdeel is van een keten voor cliëntenorders.

(25)

De K‐factor voor RtM voor beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, is gebaseerd op de regels voor marktrisico voor posities in financiële instrumenten, in valuta en in grondstoffen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013. Zo kunnen beleggingsondernemingen ervoor kiezen de standaardbenadering, de alternatieve standaardbenadering op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen, of de internemodellenbenadering, zodra die twee laatste benaderingen niet alleen voor rapportagedoeleinden maar ook voor eigenvermogensvereisten op kredietinstellingen van toepassing worden. In de tussentijd, en ten minste gedurende vijf jaar na de datum van toepassing van deze verordening, moeten beleggingsondernemingen voor het berekenen van hun K‐NPR het kader voor marktrisico van Verordening (EU) nr. 575/2013 toepassen (de standaardbenadering of, indien toepasselijk, interne modellen). Indien de bepalingen van deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad (8), niet van toepassing worden op kredietinstellingen met het oog op eigenvermogensvereisten, moeten beleggingsondernemingen voor het berekenen van K‐NPR de vereisten van deel drie, titel IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013 blijven toepassen. Anderzijds kan het eigenvermogensvereiste van beleggingsondernemingen die in financiële instrumenten handelen met onder clearing vallende posities, behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteit en onder bepaalde voorwaarden, worden gelijkgesteld aan het bedrag van de totale door hun clearinglid vereiste marges, vermenigvuldigd met een vaste factor.

Het gebruik van K‐CMG moet voornamelijk afhankelijk zijn van de vraag of de handelsactiviteiten van een beleggingsonderneming geheel of in aanzienlijke mate onder deze benadering vallen. De bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming kan de beleggingsonderneming evenwel ook toestaan gedeeltelijk gebruik te maken van de K‐CMG-benadering, mits deze benadering wordt gebruikt voor alle onder clearing of margining vallende posities en er op niet onder clearing vallende portefeuilles een van de drie alternatieve methoden voor K‐NPR wordt toegepast. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat zij gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen in deze verordening, moet in elke evaluatie betreffende de toepassing van de methoden voor het berekenen van de K‐factoren die daarna plaatsvindt, worden nagegaan of het gepast is de berekening van K‐NPR te blijven afstemmen op de regels voor marktrisico voor handelsportefeuilleposities in financiële instrumenten, in valuta en in grondstoffen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013.

(26)

Voor beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, vormen de K‐factoren onder RtF voor K‐TCD en K‐CON een vereenvoudigde toepassing van de regels die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende respectievelijk tegenpartijkredietrisico en risico van grote blootstellingen. K‐TCD vat het risico dat voor een beleggingsonderneming uitgaat van aan hun verplichtingen verzakende tegenpartijen bij over-the-counter (OTC) derivaten, retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn, margeleningstransacties en andere effectenfinancieringstransacties, alsmede van aan hun verplichtingen verzakende begunstigden van door de beleggingsonderneming als nevendienst in het kader van een beleggingsdienst verleende kredieten, zulks door de waarde van de blootstellingen op basis van vervangingskosten en een opslag voor potentiële toekomstige blootstelling te vermenigvuldigen met risicofactoren die op Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn gebaseerd, rekening houdend met de mitigerende effecten van effectieve verrekening en de uitwisseling van zekerheden. Om de behandeling van tegenpartijkredietrisico verder in overeenstemming te brengen met Verordening (EU) nr. 575/2013 moet ook een vaste vermenigvuldigingsfactor van 1,2 worden toegevoegd, alsmede een vermenigvuldigingsfactor voor de aanpassing van kredietwaarderingen (credit valuation adjustment; “CVA”) om de huidige marktwaarde van het kredietrisico weer te geven dat voor de beleggingsonderneming uitgaat van de tegenpartij in specifieke transacties. K‐CON vat het concentratierisico met betrekking tot individuele of sterk verweven tegenpartijen uit de particuliere sector waaraan ondernemingen blootstellingen van meer dan 25 % van hun eigen vermogen hebben, of specifieke alternatieve drempels met betrekking tot kredietinstellingen of andere beleggingsondernemingen, door conform Verordening (EU) nr. 575/2013 een kapitaalopslag op te leggen voor blootstellingen die die limieten overschrijden. Ten slotte vat K‐DTF de operationele risico's voor een beleggingsonderneming van grote volumes transacties voor binnen één dag voor eigen rekening of voor cliënten in hun eigen naam aangegane transacties die het gevolg kunnen zijn van ongeschikte of falende interne processen, personeelsleden of systemen of van externe gebeurtenissen, op basis van de notionele waarde van dagelijkse transacties, gecorrigeerd voor de tijd tot de vervaldatum van rentederivaten, teneinde verhogingen van de eigenvermogensvereisten te beperken, met name voor kortetermijncontracten waarbij de gepercipieerde operationele risico's lager liggen.

(27)

Alle beleggingsondernemingen moeten hun concentratierisico monitoren en beheersen, ook ten aanzien van hun cliënten. Desalniettemin moeten alleen beleggingsondernemingen waarvoor op grond van de K‐factoren een minimumeigenvermogensvereiste geldt, hun concentratierisico's rapporteren aan de bevoegde autoriteiten. Voor beleggingsondernemingen die gespecialiseerd zijn in grondstoffenderivaten of emissierechten, of derivaten daarvan, en die sterk geconcentreerde blootstellingen hebben aan niet-financiële tegenpartijen, mogen de limieten voor concentratierisico worden overschreden zonder extra kapitaal onder K‐CON zolang dit dient voor commerciële, treasury of risicobeheerdoeleinden.

(28)

Alle beleggingsondernemingen moeten beschikken over interne procedures om hun liquiditeitsvereisten te monitoren en te beheren. Het doel van die procedures is ervoor te helpen zorgen dat beleggingsondernemingen op termijn ordelijk kunnen functioneren, zonder dat hiervoor speciaal voor tijden van stress liquiditeit moet worden opzijgezet. Daartoe moeten alle beleggingsondernemingen te allen tijde een minimum van één derde van hun vastekostenvereiste in liquide activa aanhouden. De bevoegde autoriteiten moeten evenwel kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen vrijstellen van dat vereiste. Die liquide activa moeten van hoge kwaliteit zijn en zijn afgestemd op de activa genoemd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie (9), samen met de reductiefactoren welke op grond van die gedelegeerde verordening voor die activa gelden. Om rekening te houden met het verschil in liquiditeitsprofiel tussen beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, moet de lijst van geschikte liquide activa worden aangevuld met de onbezwaarde eigen contante geldmiddelen en kortetermijndeposito's van de beleggingsonderneming (die geen gelden of financiële instrumenten van cliënten mogen omvatten), en met bepaalde financiële markten waarvoor er een liquide markt is. Indien zij niet zijn vrijgesteld van de liquiditeitsvereisten, zouden kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen, alsmede beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om handels- of overnemingsactiviteiten te verrichten, ook vorderingen op handelsdebiteuren en binnen 30 dagen te ontvangen vergoedingen of provisies kunnen opnemen als liquide activa, op voorwaarde dat deze posten niet meer bedragen dan één derde van het minimumliquiditeitsvereiste, niet meetellen voor door de bevoegde autoriteit opgelegde aanvullende liquiditeitsvereisten, en daarop een reductiefactor van 50 % wordt toegepast.

In uitzonderlijke omstandigheden moet het beleggingsondernemingen zijn toegestaan om de verplichte drempel te onderschrijden door hun liquide activa te gelde te maken om hun liquiditeitsvereisten te dekken, op voorwaarde dat zij hun bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis stellen. Voor alle financiële garanties aan cliënten die kunnen leiden tot hogere liquiditeitsbehoeften indien deze garanties worden uitgewonnen, moet het bedrag aan beschikbare liquide activa worden verlaagd met ten minste 1,6 % van het totale bedrag van die garanties. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat zij gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen die onder deze verordening vallen, moet daarna een evaluatie worden verricht betreffende de geschiktheid van de liquide activa die in aanmerking komen om te voldoen aan het minimumliquiditeitsvereiste en de vraag of deze in overeenstemming moeten worden gehouden met de liquide activa, genoemd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, alsmede van de geschiktheid van de reductiefactoren die gelden voor die activa krachtens die gedelegeerde verordening.

(29)

In samenhang met het nieuwe prudentiële regime moet een evenredig overeenkomstig kader voor toezichtsrapportage worden uitgewerkt dat zorgvuldig moet worden toegesneden op de activiteiten van beleggingsondernemingen en de vereisten van het prudentiële kader. Rapportagevereisten voor beleggingsondernemingen moeten betrekking hebben op de hoogte en de samenstelling van hun eigen vermogen, hun eigenvermogensvereisten, de berekeningsgrondslag voor hun eigenvermogensvereisten, hun activiteitenprofiel en hun omvang met betrekking tot de parameters om beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven te beschouwen, hun liquiditeitsbehoeften en de mate waarin zij zich houden aan de bepalingen inzake concentratierisico. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten worden vrijgesteld van de rapportage over concentratierisico en mogen slechts worden verplicht te rapporteren over liquiditeitsvereisten indien dergelijke vereisten op hen van toepassing zijn. De Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Bankautoriteit) die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (10) ("EBA"), moet de opdracht krijgen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op te stellen tot nadere bepaling van de gedetailleerde templates en regelingen voor die toezichtsrapportage en tot vaststelling van de templates voor openbaarmaking van het eigen vermogen. Die normen moeten in verhouding staan tot de omvang en de complexiteit van verschillende beleggingsondernemingen en moeten met name rekening houden met de vraag of beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven worden beschouwd.

(30)

Om hun beleggers en de ruimere markten transparantie te bieden, moeten beleggingsondernemingen die niet als klein en niet-verweven worden beschouwd, hun niveaus aan eigen vermogen, hun eigenvermogensvereisten, hun governanceregelingen en hun beloningsbeleid en -praktijken openbaar maken. Voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen dienen de openbaarmakingsvereisten niet te gelden, behalve wanneer zij aanvullend-tier 1‐instrumenten uitgeven om de beleggers in die instrumenten transparantie te bieden.

(31)

Beleggingsondernemingen moeten een genderneutraal beloningsbeleid toepassen overeenkomstig het in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde beginsel. De openbaarmakingen over beloningen moeten hier en daar worden verduidelijkt. De in deze verordening vastgestelde openbaarmakingsvereisten voor beloningen moeten verenigbaar zijn met de doelstellingen van de beloningsregels, hetgeen inhoudt dat ten behoeve van categorieën medewerkers wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van beleggingsondernemingen, een beloningsbeleid en een beloningspraktijk worden bepaald en gehandhaafd die in overeenstemming zijn met een doeltreffend risicobeheer. Voorts moet van beleggingsondernemingen die een afwijking genieten van bepaalde regels inzake beloningen, worden verlangd dat ze informatie over dit soort afwijking openbaar maken.

(32)

Om voor beleggingsondernemingen een soepele overgang van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU naar de vereisten op grond van deze verordening en van Richtlijn (EU) 2019/2034te faciliteren, is het passend in geschikte overgangsmaatregelen te voorzien. In het bijzonder moeten beleggingsondernemingen waarvoor de eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening meer dan het dubbele zouden betreffen ten opzichte van hun eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening de effecten van potentiële stijgingen kunnen mitigeren door het eigenvermogensvereiste te beperken tot tweemaal hun toepasselijke eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.

(33)

Om nieuwe beleggingsondernemingen met vergelijkbare profielen als bestaande beleggingsondernemingen niet te benadelen, moeten beleggingsondernemingen waarvoor nooit eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU hebben gegolden, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening hun eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening kunnen beperken tot tweemaal hun vastekostenvereiste.

(34)

Evenzo moeten beleggingsondernemingen waarvoor alleen een vereiste voor aanvangskapitaal gold op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU en waarvoor eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening meer dan het dubbele zouden betreffen ten opzichte van hun eigenvermogensvereiste op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening hun vereisten inzake aanvangskapitaal op grond van deze verordening kunnen beperken tot tweemaal hun vereiste inzake aanvangskapitaal op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, uitgezonderd plaatselijke ondernemingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, die moeten vallen onder een specifiek overgangseigenvermogensvereiste dat hun hoger risiconiveau weergeeft. Met het oog op evenredigheid moet ook worden voorzien in specifieke overgangseigenvermogensvereisten voor kleinere beleggingsondernemingen en beleggingsondernemingen die een beperkt assortiment aan beleggingsdiensten verrichten, indien zij niet vallen onder de in deze verordening vastgestelde beperking van het eigenvermogensvereiste tot tweemaal hun vereiste inzake aanvangskapitaal op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad (11), en Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad (12), maar op grond van deze verordening in hun situatie onder een hoger bindend eigenvermogensvereiste zouden vallen dan op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630.

(35)

Die overgangsmaatregelen moeten, in voorkomend geval, ook beschikbaar zijn voor beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 498 van Verordening (EU) nr. 575/2013, waarin wordt bepaald dat die beleggingsondernemingen worden vrijgesteld van de in die verordening vervatte eigenvermogensvereisten aangezien de vereisten inzake aanvangskapitaal ten aanzien van die beleggingsondernemingen afhangen van de beleggingsdiensten of -activiteiten die zij verrichten. Voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening moeten hun eigenvermogensvereisten op grond van de overgangsbepalingen van deze verordening worden berekend in het licht van die toepasselijke niveaus.

(36)

Voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening of, als die later komt, tot de datum van toepassing van de wijzigingen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU wat betreft eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, moeten beleggingsondernemingen die onder de overeenkomstige bepalingen van deze verordening vallen, hun eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuille blijven berekenen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630.

(37)

De grootste beleggingsondernemingen die cruciale wholesalemarkt- en zakenbankdiensten verrichten (waarbij zij voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten, financiële instrumenten overnemen of financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie) hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van belangrijke kredietinstellingen. Hun activiteiten stellen hen bloot aan kredietrisico, vooral in de vorm van tegenpartijkredietrisico, alsmede aan marktrisico voor posities die zij voor eigen rekening innemen, al dan niet in verband met cliënten. Als dusdanig vormen zij, gezien hun omvang en hun systeemrelevantie, een risico voor de financiële stabiliteit.

(38)

Die grote beleggingsondernemingen vormen een bijkomende uitdaging met betrekking tot het daadwerkelijke prudentiële toezicht daarop door nationale bevoegde autoriteiten. Ook al bieden de grootste beleggingsondernemingen op grote schaal grensoverschrijdende diensten voor zakenbankieren aan, toch zijn zij als beleggingsonderneming onderworpen aan prudentieel toezicht door de krachtens Richtlijn 2014/65/EU aangewezen autoriteiten, die niet noodzakelijkerwijs dezelfde bevoegde autoriteiten zijn als die welke krachtens Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen. Dat kan resulteren in een ongelijk speelveld bij de toepassing van de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU binnen de Unie en de toezichthouders verhinderen een breed prudentieel overzicht te krijgen, wat nochtans van essentieel belang is om de risico's die verbonden zijn aan grote grensoverschrijdende beleggingsondernemingen, doeltreffend aan te pakken. Daardoor kan het prudentiële toezicht aan slagkracht inboeten en kan het ook de mededinging binnen de Unie verstoren. De grootste beleggingsondernemingen moeten daarom de status van kredietinstelling krijgen om zo synergie-effecten tot stand te brengen met betrekking tot het toezicht op grensoverschrijdende wholesalemarktactiviteiten binnen een groep van soortgelijke entiteiten, hetgeen tot een gelijk speelveld bijdraagt en coherent toezicht tussen verschillende groepen mogelijk maakt.

(39)

Derhalve moeten die beleggingsondernemingen, doordat zij kredietinstellingen worden, op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen blijven aan toezicht van voor kredietinstellingen bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de Europese Centrale Bank in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Dat moet ervoor zorgen dat het prudentiële toezicht op kredietinstellingen coherent en effectief verloopt en dat het single rulebook voor financiële diensten op dezelfde wijze wordt toegepast op alle kredietinstellingen in het licht van hun systeemrelevantie. Om reguleringsarbitrage te voorkomen en het risico op omzeiling te verminderen, moeten de bevoegde autoriteiten ernaar streven situaties te voorkomen waarbij potentieel systeemrelevante groepen hun activiteiten zodanig structureren dat de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, niet worden overschreden en dat de verplichting om overeenkomstig artikel 8 bis van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning als kredietinstelling aan te vragen, wordt omzeild.

(40)

Tot kredietinstellingen omgevormde grote beleggingsondernemingen moeten pas deposito's of andere terugbetaalbare gelden van het publiek kunnen ontvangen en voor eigen rekening krediet verstrekken als zij voor die activiteiten overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU een vergunning hebben verkregen. Het verrichten van al die activiteiten, waaronder deposito's of andere terugbetaalbare gelden van het publiek ontvangen en voor eigen rekening krediet verstrekken, mag volgens de gewijzigde definitie geen noodzakelijk vereiste zijn voor het beschouwen van ondernemingen als kredietinstellingen. De bij deze verordening geïntroduceerde verandering in de definitie van kredietinstelling mag derhalve geen afbreuk doen aan de nationale, overeenkomstig Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/2034 door de lidstaten toegepaste vergunningverleningsregimes, waaronder bepalingen die lidstaten gepast kunnen achten om de activiteiten die onder de gewijzigde definitie van kredietinstelling vallende grote beleggingsondernemingen mogen verrichten, te verduidelijken.

(41)

Daarnaast strekt het toezicht op kredietinstellingen op geconsolideerde basis er onder meer toe te zorgen voor de stabiliteit van het financiële stelsel en moet het, om effectief te zijn, worden toegepast op alle groepen, met inbegrip van de groepen waarvan de moederondernemingen geen kredietinstellingen of beleggingsondernemingen zijn. Daarom moeten alle kredietinstellingen, met inbegrip van die welke voordien de status van beleggingsonderneming hadden, worden onderworpen aan de regels inzake individueel en geconsolideerd toezicht op de moederonderneming door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 3, afdeling I, van Richtlijn 2013/36/EU.

(42)

Voorts is het mogelijk dat grote beleggingsondernemingen die niet systeemrelevant zijn maar voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten, financiële instrumenten overnemen of financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie, bedrijfsmodellen en risicoprofielen hebben die vergelijkbaar zijn met die van andere systeemrelevante kredietinstellingen. Gezien hun omvang en activiteiten is het mogelijk dat dergelijke beleggingsondernemingen toch bepaalde risico's inhouden voor de financiële stabiliteit, en dus moeten zij, hoewel het omvormen ervan tot kredietinstellingen gezien hun aard en complexiteit niet passend wordt geacht, onderworpen blijven aan dezelfde prudentiële behandeling als kredietinstellingen. Om reguleringsarbitrage te voorkomen en het risico op omzeiling te verminderen, moeten de bevoegde autoriteiten ernaar streven situaties te voorkomen waarbij beleggingsondernemingen hun activiteiten zodanig structureren dat de drempel van 15 miljard EUR met betrekking tot de totale waarde van de activa op individueel of groepsniveau niet wordt overschreden, of dat de discretionaire bevoegdheid van bevoegde autoriteiten om beleggingsondernemingen te onderwerpen aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en aan de naleving van de prudentiële vereisten van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034 op onrechtmatige wijze wordt ingeperkt.

(43)

Met Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad (13) is een op Unieniveau geharmoniseerd regime ingevoerd om toegang te verlenen aan ondernemingen uit derde landen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten voor in aanmerking komende tegenpartijen en professionele cliënten die in de Unie zijn gevestigd. Voorwaarden voor toegang tot de interne markt zijn dat de Commissie een gelijkwaardigheidsbesluit vaststelt en dat de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor Effecten en Markten) die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (14) ("ESMA"), de onderneming uit een derde land registreert. Het is belangrijk dat de gelijkwaardigheid wordt beoordeeld op grond van het desbetreffende toepasselijke Unierecht en dat doeltreffende instrumenten beschikbaar zijn om de voorwaarden waarop gelijkwaardigheid wordt toegekend, te monitoren. Om die redenen moet van in derde landen geregistreerde ondernemingen worden verlangd dat zij ESMA jaarlijks verslag doen over de omvang en de reikwijdte van de diensten en activiteiten die zij in de Unie verrichten. Ook moet de samenwerking tussen toezichthouders met betrekking tot monitoring, handhaving en inachtneming van de gelijkwaardigheidsvoorwaarden worden verbeterd.

(44)

Teneinde een gelijk speelveld te garanderen en de transparantie van de Uniemarkt te bevorderen moet Verordening (EU) nr. 600/2014 worden gewijzigd om koersen, prijsverbeteringen en gerealiseerde prijzen van beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling onder de verhandelingseenheidregeling te laten vallen wanneer gehandeld wordt in alle eenheden. De momenteel vigerende technische reguleringsnormen betreffende de verhandelingseenheidregeling moeten daarom ook gelden voor het uitgebreide toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 600/2014.

(45)

Ter waarborging van de bescherming van beleggers, maar ook van de integriteit en de stabiliteit van financiële markten in de Unie, moet de Commissie bij het vaststellen van een gelijkwaardigheidsbesluit rekening houden met de potentiële risico's die uitgaan van de diensten en de activiteiten die ondernemingen uit dat derde land naar aanleiding van dat besluit in de Unie zouden kunnen verrichten. Hun systeemrelevantie moet worden onderzocht aan de hand van criteria zoals de te verwachten omvang en reikwijdte van de diensten en activiteiten die door ondernemingen uit het betrokken derde land worden verricht. Met hetzelfde doel voor ogen dient de Commissie er rekening mee te kunnen houden of het derde land krachtens het toepasselijke Uniebeleid al dan niet is aangemerkt als een jurisdictie die niet coöperatief is op belastinggebied of als een derde land met een hoog risico in de zin van artikel 9, lid 2, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (15). De Commissie moet specifieke prudentiële vereisten, organisatorische vereisten of vereisten inzake bedrijfsvoering slechts als gelijkwaardig beschouwen indien hetzelfde effect wordt bereikt. Voorts dient de Commissie, in voorkomend geval, gelijkwaardigheidsbesluiten te kunnen vaststellen die beperkt zijn tot specifieke diensten en activiteiten of categorieën van diensten en activiteiten als genoemd in afdeling A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU.

(46)

EBA heeft, in samenwerking met ESMA, op basis van een grondige achtergrondanalyse, gegevensverzameling en raadpleging een verslag uitgebracht over een prudentiële regeling op maat voor alle niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen, die als basis dient voor het herziene prudentiële kader voor beleggingsondernemingen.

(47)

Teneinde de geharmoniseerde toepassing van deze verordening te waarborgen, moet EBA ontwerpen voor technische normen ontwikkelen tot nadere bepaling van het toepassingsgebied en de methoden voor prudentiële consolidatie van beleggingsondernemingsgroepen, de berekening van de vaste kosten, het meten van de K‐factoren, ter bepaling van het concept van gescheiden rekeningen in verband met gelden van cliënten, aanpassing van de coëfficiënten voor K-DTF in geval van gespannen marktomstandigheden, de berekening voor het gelijkstellen van de eigenvermogensvereisten met de door clearingleden verlangde totale marge, de templates voor de in het kader van deze verordening verplichte openbaarmakingen, waaronder met betrekking tot het beleggingsbeleid van de beleggingsondernemingen en toezichtsrapportage uit hoofde van deze Verordening en de aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken informatie in verband met de drempels voor het vereisen van een vergunning als een kredietinstelling. Aan de Commissie dient de bevoegdheid te worden toegekend om deze verordening aan te vullen door de door EBA opgestelde technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die technische reguleringsnormen door alle betrokken beleggingsondernemingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van die beleggingsondernemingen en hun activiteiten.

(48)

Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend om door EBA en ESMA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

(49)

Teneinde de eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen en rekening te houden met ontwikkelingen op financiële markten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de definities in deze verordening te verduidelijken. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (16). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(50)

Ter wille van de rechtszekerheid en ter voorkoming van overlappingen tussen het bestaande prudentiële kader dat voor zowel kredietinstellingen als beleggings-ondernemingen geldt, en deze verordening, moeten Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd om beleggingsondernemingen uit het toepassingsgebied van die handelingen te lichten. Beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een bankgroep moeten evenwel blijven vallen onder de voor de bankgroep geldende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, zoals de bepalingen inzake de intermediaire EU-moederonderneming als bedoeld in artikel 21 ter van Richtlijn 2013/36/EU en de regels inzake prudentiële consolidatie vervat in deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

(51)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het opzetten van een effectief en evenredig prudentieel kader dat waarborgt dat beleggingsondernemingen met een vergunning om binnen de Unie te opereren, actief zijn op een solide financiële basis en worden bestuurd op ordelijke wijze, onder meer, in voorkomend geval, in het belang van hun cliënten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL EEN

ALGEMENE BEPALINGEN

TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening stelt eenvormige prudentiële vereisten vast die gelden voor beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staan op grond van Richtlijn 2014/65/EU, en waarop toezicht wordt uitgeoefend met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van Richtlijn (EU) 2019/2034, ten aanzien van het volgende:

a)

eigenvermogensvereisten met betrekking tot kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van risico voor de onderneming zelf, risico voor cliënten en risico voor de markt;

b)

vereisten ter beperking van concentratierisico;

c)

liquiditeitsvereisten met betrekking tot kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

d)

rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

e)

openbaarmakingsvereisten.

2.   In afwijking van lid 1 past een beleggingsonderneming waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staat op grond van Richtlijn 2014/65/EU, die een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verricht, de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe indien de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, instelling voor collectieve belegging of verzekeringsonderneming is, en een van de volgende voorwaarden van toepassing is:

a)

de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 15 miljard EUR, berekend als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden met uitsluiting van de waarde van de afzonderlijke activa van eventuele buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen die een van de in deze alinea genoemde activiteiten verrichten;

b)

de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming bedraagt minder dan 15 miljard EUR, en de beleggingsonderneming maakt deel uit van een groep waarvan de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die elk afzonderlijk minder dan 15 miljard EUR aan totale activa bezitten en die de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verrichten, gelijk is aan of meer bedraagt dan 15 miljard EUR, alle berekend als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden met uitsluiting van de waarde van de afzonderlijke activa van eventuele buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen die een van de in deze alinea genoemde activiteiten verrichten; of

c)

de beleggingsonderneming is onderworpen aan een besluit van de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034.

Beleggingsondernemingen als bedoeld in dit lid staan onder toezicht met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU, waaronder met het oog op de bepaling van de consoliderende toezichthouder indien dergelijke beleggingsondernemingen tot een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van deze verordening behoren.

3.   De afwijking in lid 2 is niet van toepassing indien een beleggingsonderneming de in dat lid beschreven, over een periode van twaalf opeenvolgende maanden berekende, drempels niet langer overschrijdt of indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034. De beleggingsonderneming stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van een overschrijding van een drempel gedurende die periode.

4.   Beleggingsondernemingen die voldoen aan de in lid 2 beschreven voorwaarden, blijven onderworpen aan de vereisten van de artikelen 55 en 59.

5.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten een beleggingsonderneming waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staat op grond van Richtlijn 2014/65/EU, die een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verricht, toestemming verlenen om de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen mits aan al de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding, overeenkomstig de bepalingen van deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de beleggingsonderneming stelt, overeenkomstig deze verordening, de bevoegde autoriteit en de consoliderend toezichthouder in kennis, waar toepasselijk;

c)

de bevoegde autoriteit heeft zich ervan vergewist dat de toepassing van de eigenvermogensvereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 op individuele basis op de beleggingsonderneming en op geconsolideerde basis op de groep, naargelang het geval, prudentieel solide is, niet resulteert in een vermindering van de eigenvermogensvereisten voor de beleggingsonderneming overeenkomstig deze verordening, en niet wordt verricht met het oog op reguleringsarbitrage.

De bevoegde autoriteiten stellen de beleggingsonderneming binnen twee maanden na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in punt b) van de eerste alinea van dit lid in kennis van een besluit waarmee overeenkomstig de eerste alinea toestemming wordt verleend voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, en stellen EBA hiervan in kennis. Indien een bevoegde autoriteit geen toestemming verleent voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, verstrekt zij daarvoor een volledige motivering.

Beleggingsondernemingen als bedoeld in dit lid staan onder toezicht met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU, waaronder met het oog op de bepaling van de consoliderende toezichthouder indien dergelijke beleggingsondernemingen tot een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van deze verordening behoren.

Voor de toepassing van dit lid geldt artikel 7 van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet.

Artikel 2

Toezichtsbevoegdheden

Om de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die zijn vastgelegd in Richtlijn (EU) 2019/2034.

Artikel 3

Toepassing van strengere vereisten door beleggingsondernemingen

Deze verordening belet beleggingsondernemingen niet hogere bedragen aan eigen vermogen en bestanddelen ervan en liquide activa aan te houden dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke bij deze verordening worden voorgeschreven.

Artikel 4

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

"nevendiensten verrichtende onderneming": een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit die ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer beleggingsondernemingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;

2)

"vermogensbeheerder": een vermogensbeheerder in de zin van artikel 4, lid 1, punt 19, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

3)

"clearinglid": een in een lidstaat gevestigde onderneming die onder de definitie valt van artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (17);

4)

"cliënt": een cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 9, van Richtlijn 2014/65/EU, behalve dat voor de toepassing van deel vier van deze verordening onder cliënt elke tegenpartij van de beleggingsonderneming wordt verstaan;

5)

"grondstoffen- en emissierechtenhandelaar": een grondstoffen- en emissierechtenhandelaar in de zin van artikel 4, lid 1, punt 150, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

6)

"grondstoffenderivaten": grondstoffenderivaten in de zin van artikel 2, lid 1, punt 30, van Verordening (EU) nr. 600/2014;

7)

"bevoegde autoriteit": een bevoegde autoriteit in de zin van artikel 3, lid 1, punt 5, van Richtlijn (EU) 2019/2034;

8)

"kredietinstelling": een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

9)

"handelen voor eigen rekening": handelen voor eigen rekening in de zin van artikel 4, lid 1, punt 6, van Richtlijn 2014/65/EU;

10)

"derivaten": derivaten in de zin van artikel 2, lid 1, punt 29, van Verordening (EU) nr. 600/2014;

11)

"geconsolideerde situatie": de situatie die overeenkomstig artikel 7 resulteert uit de toepassing van de vereisten van deze verordening op een EU-moederbeleggingsonderneming, een EU-moederbeleggingsholding of een gemengde financiële EU-moederholding alsof die onderneming samen met alle beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten in de beleggingsondernemingsgroep één enkele beleggingsonderneming vormde; voor de toepassing van deze definitie zijn de termen "beleggingsonderneming", "financiële instelling", "nevendiensten verrichtende onderneming" en "verbonden agent" ook van toepassing op ondernemingen in derde landen die, indien zij in de Unie waren gevestigd, aan de definities van die termen zouden beantwoorden;

12)

"op geconsolideerde basis": op basis van de geconsolideerde situatie;

13)

"uitvoering van orders voor rekening van cliënten": uitvoering van orders voor rekening van cliënten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 5, van Richtlijn 2014/65/EU;

14)

"financiële instelling": een onderneming die geen kredietinstelling of beleggingsonderneming en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (18), en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings in de zin van artikel 212, lid 1, punt g), van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (19);

15)

"financieel instrument": een financieel instrument in de zin van artikel 4, lid 1, punt 15, van Richtlijn 2014/65/EU;

16)

"financiële holding": een financiële holding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 20, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

17)

"entiteit uit de financiële sector": een entiteit uit de financiële sector in de zin van artikel 4, lid 1, punt 27, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

18)

"aanvangskapitaal": aanvangskapitaal in de zin van artikel 3, lid 1, punt 18, van Richtlijn (EU) 2019/2034;

19)

"groep van verbonden cliënten": een groep van verbonden cliënten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

20)

"beleggingsadvies": beleggingsadvies in de zin van artikel 4, lid 1, punt 4, van Richtlijn 2014/65/EU;

21)

"doorlopend beleggingsadvies": de herhaaldelijke verstrekking van beleggingsadvies, alsmede de aanhoudende of periodieke beoordeling en monitoring of evaluatie van de portefeuille van financiële instrumenten van een cliënt, onder meer van de door de cliënt op basis van een contractuele regeling verrichte beleggingen;

22)

"beleggingsonderneming": een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU;

23)

"beleggingsholding": een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk beleggingsondernemingen of financiële instellingen zijn, die onder haar dochterondernemingen ten minste één beleggingsonderneming telt, en die geen financiële holding is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 20, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

24)

"beleggingsdiensten en -activiteiten": beleggingsdiensten en -activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2014/65/EU;

25)

"beleggingsondernemingsgroep": groep van ondernemingen die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen of uit ondernemingen die voldoen aan de in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (20) beschreven voorwaarden, waarvan ten minste één onderneming een beleggingsonderneming is en die geen kredietinstellingen omvat;

26)

"K‐factoren": eigenvermogensvereisten als beschreven in deel drie, titel II, voor risico's die een beleggingsonderneming vormt voor cliënten, markten en haarzelf;

27)

"activa onder beheer" of "AUM": de waarde van de activa die een beleggingsonderneming voor haar cliënten beheert volgens zowel discretionaire vermogensbeheerregelingen als niet-discretionaire regelingen die doorlopend beleggingsadvies behelzen;

28)

"aangehouden gelden van cliënten" of "CMH": het bedrag aan gelden van cliënten dat een beleggingsonderneming aanhoudt, rekening houdend met de wettelijke regelingen met betrekking tot de scheiding van activa en ongeacht het nationale boekhoudstelsel dat geldt voor de door de beleggingsonderneming aangehouden gelden van cliënten;

29)

"activa onder bewaring en beheer" of "ASA": de waarde van de activa die een beleggingsonderneming bewaart en beheert voor cliënten, ongeacht of de activa op de eigen balans van de beleggingsonderneming staan dan wel op derdenrekeningen;

30)

"verwerkte orders van cliënten" of "COH": de waarde van orders die een beleggingsonderneming verwerkt voor cliënten door het ontvangen en doorgeven van orders van cliënten en door het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten;

31)

"concentratierisico" of "CON": de blootstellingen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming aan een cliënt of aan een groep van verbonden cliënten waarvan de waarde de limieten in artikel 37, lid 1, overschrijdt;

32)

"verleende clearingmarge" of "CMG": het bedrag van de totale door een clearinglid of gekwalificeerde centrale tegenpartij vereiste marge, indien de uitvoering en afwikkeling van transacties van een beleggingsonderneming die voor eigen rekening handelt, plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van een clearinglid of een gekwalificeerde centrale tegenpartij;

33)

"dagelijkse transactiestroom" of "DTF": de dagelijkse waarde van transacties die een beleggingsonderneming aangaat door voor eigen rekening te handelen of door het in eigen naam uitvoeren van orders voor rekening van cliënten, met uitzondering van de waarde van orders die een beleggingsonderneming afhandelt voor cliënten door de ontvangst en doorgifte van cliëntenorders en door de uitvoering van orders namens cliënten waarmee reeds rekening is gehouden in de verwerkte orders van cliënten;

34)

"nettopositierisico" of "NPR": de waarde van transacties die zijn opgenomen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming;

35)

"wanbetaling van een tegenpartij bij een transactie" of "TCD": de blootstellingen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming in instrumenten en transacties als bedoeld in artikel 25 die aanleiding geven tot het risico op wanbetaling van een tegenpartij bij een transactie;

36)

"actuele marktwaarde" of "CMV": de nettomarktwaarde van de portefeuille van transacties of effectengedeelten die overeenkomstig artikel 31 onder verrekening vallen, waarbij zowel positieve als negatieve marktwaarden worden gebruikt voor het berekenen van de CMV;

37)

"transacties met afwikkeling op lange termijn": transacties met afwikkeling op lange termijn in de zin van artikel 272, punt 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

38)

"margeleningstransactie": margeleningstransacties in de zin van artikel 3, punt 10, van Verordening (EU) 2015/2365 van het Europees Parlement en de Raad (21);

39)

"leidinggevend orgaan": een leidinggevend orgaan in de zin van artikel 4, lid 1, punt 36, van Richtlijn 2014/65/EU;

40)

"gemengde financiële holding": een gemengde financiële holding in de zin van artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (22);

41)

"post buiten de balanstelling": elke post als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 575/2013;

42)

"moederonderneming": een moederonderneming in de zin van artikel 2, punt 9, en artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU;

43)

"deelneming": een deelneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 35, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

44)

"winst": winst in de zin van artikel 4, lid 1, punt 121, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

45)

"gekwalificeerde centrale tegenpartij" of "GCTP": een gekwalificeerde centrale tegenpartij in de zin van artikel 4, lid 1, punt 88, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

46)

"vermogensbeheer": vermogensbeheer in de zin van artikel 4, lid 1, punt 8, van Richtlijn 2014/65/EU;

47)

"gekwalificeerde deelneming": een gekwalificeerde deelneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 36, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

48)

"effectenfinancieringstransactie" of "SFT": een SFT in de zin van artikel 3, punt 11, van Verordening (EU) 2015/2365;

49)

"gescheiden rekeningen": voor de toepassing van tabel 1 in artikel 15, lid 2, rekeningen bij entiteiten waarbij door een beleggingsonderneming aangehouden gelden van cliënten zijn gedeponeerd overeenkomstig artikel 4 van Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593 (23) en, waar van toepassing, waar nationale wetgeving bepaalt dat, indien de beleggingsonderneming insolvent is of in afwikkeling of onder beheer wordt geplaatst, de gelden van cliënten niet kunnen worden aangewend om andere vorderingen in verband met de beleggingsonderneming te voldoen dan vorderingen van de cliënt;

50)

"retrocessietransactie": een retrocessietransactie in de zin van artikel 3, punt 9, van Verordening (EU) 2015/2365;

51)

"dochteronderneming": een dochteronderneming in de zin van artikel 2, punt 10, en artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU, met inbegrip van dochterondernemingen van een dochteronderneming van een moederonderneming die aan het hoofd van deze ondernemingen staat;

52)

"verbonden agent": een verbonden agent in de zin van artikel 4, lid 1, punt 29, van Richtlijn 2014/65/EU;

53)

"totale bruto-inkomsten": de jaarlijkse bedrijfsopbrengsten van een beleggingsonderneming, met betrekking tot de beleggingsdiensten en ‐activiteiten die de beleggingsonderneming gemachtigd is te verrichten, met inbegrip van de opbrengsten afkomstig uit rentebaten, uit aandelen en andere vast‐/variabelrentende waardepapieren, uit provisies en vergoedingen, winst en verlies die de beleggingsonderneming maakt op haar handelsactiva, tegen reële waarde gehouden activa, of uit afdekkingsactiviteiten, maar met uitsluiting van alle opbrengsten die geen verband houden met de uitgevoerde beleggingsdiensten en ‐activiteiten;

54)

"handelsportefeuille": alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een beleggingsonderneming worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen;

55)

"posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen": een van de volgende posities:

a)

de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en marketmaking;

b)

posities die bedoeld zijn om op korte termijn weer te worden verkocht;

c)

posities die worden ingenomen met de bedoeling profijt te trekken van feitelijke of verwachte kortetermijnverschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen, of van andere prijs- of renteschommelingen;

56)

"EU-moederbeleggingsonderneming": een beleggingsonderneming in een lidstaat die deel uitmaakt van een beleggingsondernemingsgroep en die een beleggingsonderneming of een financiële instelling als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een dergelijke beleggingsonderneming of financiële instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere beleggingsonderneming waaraan in een lidstaat een vergunning is verleend, of van een in een lidstaat opgerichte beleggingsholding of gemengde beleggingsholding;

57)

"EU-moederbeleggingsholding": een beleggingsholding in een lidstaat die deel uitmaakt van een beleggingsondernemingsgroep en die zelf geen dochteronderneming is van een beleggingsonderneming waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een andere beleggingsholding in een lidstaat;

58)

"gemengde financiële EU-moederholding": een moederonderneming van een beleggingsondernemingsgroep die een gemengde financiële holding is in de zin van artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG.

2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de in lid 1 gegeven definities te verduidelijken, met als doel:

a)

een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen;

b)

bij de toepassing van deze verordening rekening te houden met de ontwikkelingen op financiële markten.

TITEL II

TOEPASSINGSNIVEAU VAN DE VEREISTEN

HOOFDSTUK 1

Toepassing van de vereisten op individuele basis

Artikel 5

Algemeen beginsel

Beleggingsondernemingen voldoen op individuele basis aan de in de delen twee tot en met zeven bepaalde vereisten.

Artikel 6

Vrijstellingen

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen een beleggingsonderneming vrijstelling verlenen van de toepassing van artikel 5 ten aanzien van de delen twee, drie, vier, zes en zeven, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de beleggingsonderneming voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om gekwalificeerd te worden als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming;

b)

een van de volgende voorwaarden is vervuld:

i)

de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding, overeenkomstig de bepalingen van deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en maakt deel uit van een beleggingsondernemingsgroep die op geconsolideerde basis onder toezicht valt overeenkomstig artikel 7;

c)

zowel de beleggingsonderneming als haar moederonderneming valt onder de vergunningvereisten en het toezicht van dezelfde lidstaat;

d)

de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op een geconsolideerde basis overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 of overeenkomstig artikel 7 van onderhavige verordening stemmen in met deze vrijstelling;

e)

het eigen vermogen is adequaat verdeeld tussen de moederonderneming en de beleggingsonderneming, en aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming;

ii)

na voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit verklaart de moederonderneming dat zij garant staat voor de door de beleggingsonderneming aangegane verplichtingen ofwel dat de risico's ten aanzien van de beleggingsonderneming verwaarloosbaar zijn;

iii)

de beleggingsonderneming wordt meegenomen in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming; en

iv)

de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de beleggingsonderneming of heeft het recht om een meerderheid van de leden van het leidinggevende orgaan van de beleggingsonderneming aan te stellen of te ontslaan.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen beleggingsondernemingen vrijstellen van de toepassing van artikel 5 ten aanzien van deel zes, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de beleggingsonderneming voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om gekwalificeerd te worden als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming;

b)

de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op een verzekerings- of herverzekeringsonderneming overeenkomstig artikel 228 van Richtlijn 2009/138/EG;

c)

zowel de beleggingsonderneming als haar moederonderneming valt onder de vergunningvereisten en het toezicht van dezelfde lidstaat;

d)

de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig Richtlijn 2009/138/EG stemmen in met deze vrijstelling;

e)

het eigen vermogen is adequaat verdeeld tussen de moederonderneming en de beleggingsonderneming en aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming;

ii)

na voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit verklaart de moederonderneming dat zij garant staat voor de door de beleggingsonderneming aangegane verplichtingen ofwel dat de risico's ten aanzien van de beleggingsonderneming verwaarloosbaar zijn;

iii)

de beleggingsonderneming wordt meegenomen in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming; en

iv)

de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de beleggingsonderneming of heeft het recht om een meerderheid van de leden van het leidinggevende orgaan van de beleggingsonderneming aan te stellen of te ontslaan.

3.   De bevoegde autoriteiten kunnen beleggingsondernemingen vrijstellen van de toepassing van artikel 5 ten aanzien van deel vijf mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de beleggingsonderneming wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 of maakt deel uit van een beleggingsondernemingsgroep waarop artikel 7, lid 3, van deze verordening van toepassing is, en de in artikel 7, lid 4, geregelde vrijstelling is niet van toepassing;

b)

de moederonderneming houdt op geconsolideerde basis voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen en beleggingsondernemingen binnen de groep of subgroep die onder een vrijstelling vallen, en staat garant voor een toereikend liquiditeitsniveau van al die instellingen en beleggingsondernemingen;

c)

de moederonderneming en de beleggingsonderneming zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen de moederonderneming en de beleggingsonderneming om hen in staat te stellen aan hun individuele verplichtingen en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze opeisbaar worden;

d)

er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor de nakoming van de in punt c) bedoelde overeenkomsten;

e)

de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 of overeenkomstig artikel 7 van onderhavige verordening stemmen in met deze vrijstelling.

HOOFDSTUK 2

Prudentiële consolidatie en vrijstellingen voor een beleggingsondernemingsgroep

Artikel 7

Prudentiële consolidatie

1.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings en gemengde financiële EU-moederholdings leven de verplichtingen van de delen twee, drie, vier, zes en zeven op basis van hun geconsolideerde situatie na. De moederonderneming en haar dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. De moederonderneming draagt er in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die een deugdelijke consolidatie garanderen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel zijn bij het toepassen van deel twee op geconsolideerde basis de in deel twee, titel II van Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde regels ook van toepassing op beleggingsondernemingen.

Bij het toepassen van de bepalingen van artikel 84, lid 1, artikel 85, lid 1, en artikel 87, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn daarom alleen de verwijzingen naar artikel 92, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing en worden deze derhalve gelezen als een verwijzing naar de in de overeenkomstige bepalingen van de onderhavige verordening beschreven eigenvermogensvereisten.

3.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings en gemengde financiële EU-moederholdings leven de verplichtingen van deel vijf op basis van hun geconsolideerde situaties na.

4.   In afwijking van lid 3 kunnen de bevoegde autoriteiten de moederonderneming vrijstellen van de naleving van dat lid, rekening houdend met de aard, schaal en complexiteit van de beleggingsondernemingsgroep.

5.   EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de reikwijdte en de methoden van de prudentiële consolidatie van een beleggingsondernemingsgroep, met name voor het berekenen van het vastekostenvereiste, het permanente minimumkapitaalvereiste, het K‐factorvereiste op basis van de geconsolideerde situatie van de beleggings-ondernemingsgroep, en de methode en de nodige details om lid 2 correct toe te passen.

EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 8

Het groepskapitaalcriterium

1.   In afwijking van artikel 7 kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat dit artikel wordt toegepast op groepsstructuren die voldoende eenvoudig worden geacht, mits er van de beleggingsondernemingsgroep in haar geheel geen significante risico's voor cliënten of de markt uitgaan waarvoor anders toezicht op geconsolideerde basis nodig zou zijn. De bevoegde autoriteiten stellen EBA ervan in kennis dat zij toestaan dat dit artikel wordt toegepast.

2.   Voor de toepassing van dit artikel geldt het volgende:

a)

onder "eigenvermogensinstrumenten" wordt eigen vermogen verstaan in de zin van artikel 9 van deze verordening zonder toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt i), artikel 56, punt d), en artikel 66, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen;

b)

de termen "beleggingsonderneming", "financiële instelling", "nevendiensten verrichtende onderneming" en "verbonden agent" zijn ook van toepassing op ondernemingen in derde landen die, indien zij in de Unie waren gevestigd, aan de definities van die termen in artikel 4 zouden beantwoorden.

3.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings, gemengde financiële EU-moederholdings en alle andere moederondernemingen die beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen of verbonden agenten in de beleggingsondernemingsgroep zijn, houden ten minste voldoende eigenvermogensinstrumenten aan om de som te dekken van:

a)

de som van de volledige boekwaarde van al hun deelnemingen, achtergestelde vorderingen en in artikel 36, lid 1, punt i), artikel 56, punt d), en artikel 66, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde instrumenten ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten binnen de beleggingsondernemingsgroep; en

b)

het totaal van al hun voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten in de beleggingsondernemingsgroep.

4.   De bevoegde autoriteiten kunnen EU-moederbeleggingsondernemingen, gemengde financiële EU-moederholdings en alle andere moederondernemingen die een beleggingsonderneming, een financiële instelling, een nevendiensten verrichtende onderneming of een verbonden agent in de beleggingsondernemingsgroep zijn, toestaan een lager bedrag aan eigen vermogen aan te houden dan het overeenkomstig lid 3 berekende bedrag, mits dat bedrag niet lager is dan de som van de eigenvermogens-vereisten die op individuele basis gelden voor hun dochterondernemingen die beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten zijn, en het totale bedrag aan alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van die entiteiten.

Voor de toepassing van dit lid zijn de eigenvermogensvereisten voor in de eerste alinea bedoelde dochterondernemingen die in derde landen gevestigd zijn, notionele eigenvermogensvereisten die een voldoende niveau aan voorzichtigheid waarborgen om de risico's die van die dochterondernemingen uitgaan te dekken, als goedgekeurd door de betrokken bevoegde autoriteiten.

5.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings en gemengde financiële EU-moederholdings beschikken over systemen voor het monitoren en controleren van de bronnen van het kapitaal en de financiering van alle beleggingsondernemingen, beleggingsholdings, gemengde financiële holdings, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten binnen de groep beleggingsondernemingen.

DEEL TWEE

EIGEN VERMOGEN

Artikel 9

Samenstelling van het eigen vermogen

1.   Beleggingsondernemingen beschikken over eigen vermogen dat bestaat uit de som van hun tier 1‐kernkapitaal, aanvullend-tier 1‐kapitaal en tier 2‐kapitaal, en voldoen te allen tijde aan elk van de volgende voorwaarden:

a)

Image 1

,

b)

Image 2

,

c)

Image 3

,

waarbij:

i)

tier 1‐kernkapitaal wordt gedefinieerd overeenkomstig deel twee, titel I, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, aanvullend-tier 1‐kapitaal overeenkomstig deel twee, titel I, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en tier 2‐kapitaal overeenkomstig deel twee, titel I, hoofdstuk 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; en

ii)

D wordt gedefinieerd in artikel 11.

2.   In afwijking van lid 1:

a)

zijn de in artikel 36, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen volledig van toepassing, zonder dat de artikelen 39 en 48 van die verordening worden toegepast;

b)

zijn de in artikel 36, lid 1, punt e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen volledig van toepassing, zonder dat artikel 41 van die verordening wordt toegepast;

c)

zijn de aftrekkingen, bedoeld in artikel 36, lid 1, punt h), artikel 56, punt c), en artikel 66, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, voor zover zij betrekking hebben op aangehouden kapitaalinstrumenten die niet in de handelsportefeuille worden aangehouden, volledig van toepassing, zonder dat (de mechanismen van) de artikelen 46, 60 en 70 van die verordening worden toegepast;

d)

zijn de in artikel 36, lid 1, punt i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen volledig van toepassing, zonder dat artikel 48 van die verordening wordt toegepast;

e)

zijn voor het bepalen van het eigen vermogen van beleggingsondernemingen de volgende bepalingen niet van toepassing:

i)

artikel 49 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de aftrekkingen, bedoeld in artikel 36, lid 1, punt h), artikel 56, punt c), en artikel 66, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de daarmee verbonden bepalingen in de artikelen 46, 60 en 70 van die verordening, voor zover die aftrekkingen betrekking hebben op aangehouden kapitaalinstrumenten die in de handelsportefeuille worden aangehouden;

iii)

de in artikel 54, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde triggergebeurtenis; in plaats daarvan wordt de triggergebeurtenis door de beleggingsonderneming nader bepaald in de voorwaarden van het in lid 1 bedoelde aanvullend-tier 1‐instrument;

iv)

het in artikel 54, lid 4, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde totaalbedrag; het af te schrijven of om te zetten bedrag is de volledige hoofdsom van het in lid 1 bedoelde aanvullend-tier 1‐instrument.

3.   Beleggingsondernemingen passen de toepasselijke bepalingen van deel twee, titel 1, hoofdstuk 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe bij het overeenkomstig deze verordening bepalen van de eigenvermogensvereisten. Bij de toepassing van die bepalingen wordt de toestemming van de toezichthouder overeenkomstig de artikelen 77 en 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013 geacht te zijn verleend indien een van de in artikel 78, lid 1, punt a), of in artikel 78, lid 4, van deze verordening beschreven voorwaarden is vervuld.

4.   Voor de toepassing van lid 1, punt a), op beleggingsondernemingen die geen rechtspersonen of aandelenvennootschappen zijn of die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van deze verordening bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, kunnen de bevoegde autoriteiten, na overleg met EBA, toestaan dat nog andere instrumenten of middelen als eigen vermogen worden aangemerkt voor die beleggingsondernemingen, mits die instrumenten of middelen ook in aanmerking komen voor behandeling op grond van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad (24). Op basis van de van iedere bevoegde autoriteit ontvangen informatie wordt door EBA samen met ESMA een lijst opgesteld, bijgewerkt en bekendgemaakt van alle vormen van instrumenten of middelen in elke lidstaat die als dergelijk eigen vermogen worden aangemerkt. De lijst wordt uiterlijk op 26 december 2020 voor het eerst bekendgemaakt.

5.   Eigenvermogensinstrumenten die een entiteit uit de financiële sector aanhoudt binnen een beleggingsondernemingsgroep worden niet afgetrokken bij de berekening op individuele basis van het eigen vermogen van beleggingsondernemingen in de groep, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming;

b)

de entiteit uit de financiële sector wordt in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming betrokken;

c)

de in artikel 8 geregelde afwijking wordt niet door de bevoegde autoriteiten gebruikt.

Artikel 10

Gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector

1.   Voor de toepassing van dit deel brengen beleggingsondernemingen bedragen die de in de punten a) en b) vermelde limieten overschrijden, in mindering bij de bepaling van de in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1‐kernkapitaalbestanddelen:

a)

een gekwalificeerde deelneming waarvan het bedrag hoger ligt dan 15 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming als berekend overeenkomstig artikel 9 van deze verordening, maar zonder dat de in artikel 36, lid 1, punt k), onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekking wordt toegepast, in een onderneming die geen entiteit uit de financiële sector is;

b)

het totale bedrag van de gekwalificeerde deelnemingen van een beleggingsonderneming in andere ondernemingen dan entiteiten uit de financiële sector, dat hoger ligt dan 60 % van haar eigen vermogen als berekend overeenkomstig artikel 9 van deze verordening, maar zonder dat de in artikel 36, lid 1, punt k), onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekking wordt toegepast.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen een beleggingsonderneming verbieden gekwalificeerde deelnemingen als bedoeld in lid 1 aan te houden indien het bedrag van die ondernemingen de in dat lid bepaalde percentages van het eigen vermogen overschrijdt. De bevoegde autoriteiten maken hun besluit waarbij zij van die bevoegdheid gebruikmaken, onverwijld bekend.

3.   Aandelen in ondernemingen die geen entiteiten uit de financiële sector zijn, worden niet meegenomen in de in lid 1 beschreven berekening mits aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

die aandelen worden tijdelijk aangehouden tijdens een financiële bijstandsoperatie als bedoeld in artikel 79 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

het aanhouden van die aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;

c)

die aandelen worden door de beleggingsonderneming aangehouden in eigen naam en namens anderen.

4.   Aandelen die geen financiële vaste activa als bedoeld in artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG zijn, worden niet meegenomen in de in lid 1 van dit artikel beschreven berekening.

DEEL 3

KAPITAALVEREISTEN

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 11

Eigenvermogensvereisten

1.   Beleggingsondernemingen beschikken te allen tijde over eigen vermogen overeenkomstig artikel 9, dat ten minste D bedraagt, waarbij D wordt gedefinieerd als het hoogste van de volgende elementen:

a)

hun vastekostenvereiste, berekend overeenkomstig artikel 13;

b)

hun permanente minimumkapitaalvereiste overeenkomstig artikel 14;

c)

hun K‐factor-vereiste, berekend overeenkomstig artikel 15.

2.   In afwijking van lid 1 wordt D, indien een beleggingsonderneming aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden voldoet om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, gedefinieerd als het hoogste van de in de lid 1, punten a) en b), bepaalde bedragen.

3.   Indien bevoegde autoriteiten van mening zijn dat er een wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden in de bedrijfsactiviteiten van een beleggingsonderneming, kunnen zij van de beleggingsonderneming verlangen dat deze aan een ander in dit artikel bedoeld eigenvermogensvereiste onderworpen wordt, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 4, van Richtlijn (EU) 2019/2034.

4.   Zodra beleggingsondernemingen er kennis van krijgen dat zij niet langer aan de vereisten van dit artikel voldoen of zullen voldoen, brengen zij de bevoegde autoriteit daarvan op de hoogte.

Artikel 12

Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen

1.   Beleggingsondernemingen worden voor de toepassing van deze verordening geacht kleine en niet-verweven beleggingsonderneming te zijn indien zij voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

a)

AUM gemeten overeenkomstig artikel 17 bedraagt minder dan 1,2 miljard EUR;

b)

COH gemeten overeenkomstig artikel 20 bedraagt minder dan een van beide volgende waarden:

i)

100 miljoen EUR/dag voor contante transacties, of

ii)

1 miljard EUR/dag voor derivaten;

c)

ASA gemeten overeenkomstig artikel 19 is nul;

d)

CMH gemeten overeenkomstig artikel 18 is nul;

e)

DTF gemeten overeenkomstig artikel 33 is nul;

f)

NPR of CMG gemeten overeenkomstig de artikelen 22 en 23 is nul;

g)

TCD gemeten overeenkomstig artikel 26 is nul;

h)

het totaal van de posten binnen en buiten de balanstelling van de beleggingsonderneming bedraagt minder dan 100 miljoen EUR;

i)

de totale jaarlijkse bruto-inkomsten uit beleggingsdiensten en -activiteiten van de beleggingsonderneming bedragen minder dan 30 miljoen EUR, berekend als een gemiddelde op basis van de jaarlijkse cijfers van de periode van twee jaar die onmiddellijk aan het betrokken boekjaar voorafgaat.

In afwijking van de bepalingen van titel II gelden end-of-day-waarden voor de toepassing van de punten a), b), c), e) en g) van de eerste alinea, alsook voor punt f) van die alinea, voor zover dat punt betrekking heeft op NPR.

Voor de toepassing van punt f) van de eerste alinea gelden, voor zover dat punt betrekking heeft op CMG, intradaywaarden.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid, en onverminderd artikel 16, lid 9, van Richtlijn 2014/65/EU en de artikelen 2 en 4 van Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593, gelden intradaywaarden, tenzij er sprake is van een fout in de registratie of in de afstemming van rekeningen, waardoor ten onrechte wordt aangegeven dat een beleggingsonderneming inbreuk heeft gemaakt op de in punt d) van de eerste alinea van dit lid bedoelde nuldrempel, en die fout vóór het einde van de werkdag wordt rechtgezet. De beleggingsonderneming stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van de fout, de redenen waarom deze zich heeft voorgedaan en de rechtzetting ervan.

Voor de toepassing van de punten h) en i) van de eerste alinea gelden de niveaus aan het einde van het laatste boekjaar waarvoor rekeningen zijn afgesloten en goedgekeurd door het leidinggevende orgaan. Indien rekeningen zes maanden na het einde van het laatste boekjaar niet zijn afgesloten en goedgekeurd, maakt een beleggingsonderneming gebruik van voorlopige rekeningen.

Een beleggingsonderneming kan de in de punten a) en b) van de eerste alinea bedoelde waarden meten volgens de methoden die zijn bepaald onder titel II, met als uitzondering dat de meting over twaalf maanden moet plaatsvinden, zonder uitsluiting van de drie meest recente maandwaarden. Een beleggingsonderneming die voor deze meetmethode kiest, stelt de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en past de gekozen methode toe voor een aaneengesloten periode van ten minste twaalf opeenvolgende maanden.

2.   De in lid 1, punten a), b), h) en i), bepaalde voorwaarden gelden op gecombineerde basis voor alle beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een groep. Voor de in lid 1, punt i) bedoelde meting van de totale jaarlijkse bruto-inkomsten mogen die beleggingsondernemingen elke dubbele telling uitsluiten die zich kan voordoen met betrekking tot binnen de groep gegenereerde bruto-inkomsten.

De in lid 1, punten c) tot en met g), bepaalde voorwaarden gelden voor iedere beleggingsonderneming op individuele basis.

3.   Indien een beleggingsonderneming niet langer aan alle voorwaarden van lid 1 voldoet, wordt zij met onmiddellijke ingang niet meer beschouwd als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming.

In afwijking van de eerste alinea wordt een beleggingsonderneming die niet langer aan de voorwaarden van lid 1, punten a), b), h) of i), voldoet, maar wel aan de voorwaarden van de punten c) tot en met g) van dat lid blijft voldoen, niet meer beschouwd als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming na een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de drempel werd overschreden. De beleggingsonderneming stelt de bevoegde autoriteit zonder onnodige vertraging in kennis van een overschrijding van een drempel.

4.   Indien een beleggingsonderneming die niet aan alle voorwaarden van lid 1 voldeed, nadien aan die voorwaarden voldoet, wordt zij pas na een periode van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop aan die voorwaarden is voldaan, als een kleine en niet‐verweven beleggingsonderneming aangemerkt, mits zich tijdens die periode geen drempeloverschrijding heeft voorgedaan en de beleggingsonderneming de bevoegde autoriteit daarvan zonder vertraging in kennis heeft gesteld.

Artikel 13

Vastekostenvereiste

1.   Voor de toepassing van artikel 11, lid 1, punt a), bedraagt het vastekostenvereiste ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorafgaande jaar. Beleggingsondernemingen gebruiken cijfers die voortkomen uit het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

2.   Indien de bevoegde autoriteit van mening is dat er een wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden in de activiteiten van een beleggingsonderneming, kan de bevoegde autoriteit het in lid 1 bedoelde kapitaalbedrag aanpassen.

3.   Een beleggingsonderneming die haar activiteiten niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend vanaf de datum waarop ze is begonnen met het verlenen van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten, gebruikt voor de in lid 1 bedoelde berekening de geraamde vaste kosten die zijn opgenomen in haar ramingen voor de handel in de eerste twaalf maanden, welke zij tezamen met haar vergunningsaanvraag heeft ingediend.

4.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere invulling van de berekening van het in lid 1 bedoelde vereiste, waarin ten minste de volgende posten voor aftrek zijn opgenomen:

a)

personeelsbonussen en andere beloningen, voor zover deze afhangen van de nettowinst van de beleggingsonderneming in het respectieve jaar;

b)

winstdeelnemingen van werknemers, directeuren en partners;

c)

andere bestemmingen van de winst en andere variabele beloningen, voor zover deze volledig discretionair zijn;

d)

gedeelde te betalen provisies en vergoedingen die in direct verband staan met te ontvangen provisies en vergoedingen, welke in de totale inkomsten zijn opgenomen, en indien de betaling van de te betalen provisies en vergoedingen afhankelijk is van de werkelijke ontvangst van de te ontvangen provisies en vergoedingen;

e)

vergoedingen aan verbonden agenten;

f)

eenmalige kosten uit hoofde van ongewone activiteiten.

EBA specificeert voor de toepassing van dit artikel tevens het begrip "wezenlijke verandering".

EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 14

Permanent minimumkapitaalvereiste

Voor de toepassing van artikel 11, lid 1, punt b), beloopt het permanente minimumkapitaalvereiste ten minste de in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2019/2034 vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal.

TITEL II

K‐FACTORVEREISTE

HOOFDSTUK 1

Algemene beginselen

Artikel 15

K‐factorvereiste en toepasselijke coëfficiënten

1.   Voor de toepassing van artikel 11, lid 1, punt c), bedraagt het K‐factorvereiste ten minste de som van de volgende elementen:

a)

Risk-to-Client (RtC) K‐factoren, berekend overeenkomstig hoofdstuk 2;

b)

Risk-to-Market (RtM) K‐factoren, berekend overeenkomstig hoofdstuk 3;

c)

Risk-to-Firm (RtF) K‐factoren, berekend overeenkomstig hoofdstuk 4.

2.   De volgende coëfficiënten zijn van toepassing op de overeenkomstige K‐factoren:

Tabel 1

K‐FACTOREN

COËFFICIËNT

Activa onder beheer onder zowel discretionair vermogensbeheer als niet‐discretionaire doorlopende adviesovereenkomsten

K‐AUM

0,02 %

Aangehouden gelden van cliënten

K‐CMH (op gescheiden rekeningen)

0,4 %

K‐CMH (op niet‐gescheiden rekeningen)

0,5 %

Activa onder bewaring en beheer

K‐ASA

0,04 %

Verwerkte orders van cliënten

K‐COH contante transacties

0,1 %

 

K‐COH derivaten

0,01 %

Dagelijkse transactiestroom

K‐DTF contante transacties

0,1 %

 

K‐DTF derivaten

0,01 %

3.   Een beleggingsonderneming monitort de waarde van haar K‐factoren ten aanzien van trends die tot gevolg kunnen hebben dat voor haar in de volgende verslagperiode uit hoofde van deel zeven een wezenlijk ander eigenvermogensvereiste voor de toepassing van artikel 11 geldt, en zij stelt haar bevoegde autoriteit in kennis van dat wezenlijk andere eigenvermogensvereiste.

4.   Indien de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat er een wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden in de bedrijfsactiviteiten van een beleggingsonderneming die van invloed is op het bedrag van een relevante K‐factor, kunnen zij het overeenkomstige bedrag aanpassen overeenkomstig artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034.

5.   Met het oog op de eenvormige toepassing van deze verordening en om rekening te houden met ontwikkelingen op financiële markten, ontwikkelt EBA, in overleg met de ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot:

a)

nadere bepaling van de methoden voor het meten van de K‐factoren in titel II van deel drie;

b)

nadere bepaling van het begrip "gescheiden rekeningen" voor de toepassing van deze verordening wat betreft de voorwaarden om te waarborgen dat gelden van cliënten worden beschermd in geval van faillissement van een beleggingsonderneming;

c)

nadere bepaling van de aanpassingen aan de in tabel 1 van lid 2 van dit artikel bedoelde K‐DTF-coëfficiënten voor het geval dat, in gespannen marktomstandigheden als bedoeld in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/578 van de Commissie (25), de K‐DTF-vereisten al te restrictief en schadelijk voor de financiële stabiliteit lijken.

EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 2

RtC Kfactoren

Artikel 16

RtC K‐factorvereiste

Het RtC K‐factorvereiste wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

K‐AUM + K‐CMH + K‐ASA + K‐COH

waarbij:

K‐AUM gelijk is aan AUM, gemeten overeenkomstig artikel 17, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2;

K‐CMH gelijk is aan CMH, gemeten overeenkomstig artikel 18, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2;

K‐ASA gelijk is aan ASA, gemeten overeenkomstig artikel 19, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2;

K‐COH gelijk is aan COH, gemeten overeenkomstig artikel 20, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2.

Artikel 17

AUM-maatstaf ten behoeve van de berekening van K‐AUM

1.   Ten behoeve van de berekening van K‐AUM is AUM het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale maandelijkse activa onder beheer, gemeten op de laatste werkdag van elke van de voorafgaande vijftien maanden en omgerekend in de functionele valuta van de entiteiten op dat tijdstip, met uitzondering van de drie meest recente maandwaarden.

AUM is het rekenkundige gemiddelde van de overige twaalf maandelijkse waarden.

K‐AUM wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

2.   Indien de beleggingsonderneming het beheer van de activa formeel heeft gedelegeerd aan een andere financiële entiteit, worden die activa opgenomen in het totale overeenkomstig lid 1 gemeten AUM-bedrag.

Indien een andere financiële entiteit het beheer van de activa formeel heeft gedelegeerd aan de beleggingsonderneming, worden die activa uitgesloten van het totale bedrag aan overeenkomstig lid 1 gemeten activa onder beheer.

Een beleggingsonderneming die minder dan 15 maanden activa beheert, of dat gedurende een langere periode als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming heeft gedaan, en nu de drempel voor AUM overschrijdt, gebruikt voor de berekening van K‐AUM historische gegevens voor AUM voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door gegevens die zij vaststelt op basis van de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

Artikel 18

CMH-maatstaf voor de berekening van K‐CMH

1.   Voor de berekening van K‐CMH is CMH het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijkse gelden van cliënten, gemeten aan het eind van elke werkdag voor de voorafgaande negen maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

CMH is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden voor de overige zes maanden.

K‐CMH wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

2.   Een beleggingsonderneming die minder dan negen maanden gelden van cliënten aanhoudt, gebruikt voor de berekening van K‐CMH historische gegevens voor CMH voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn.

De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

Artikel 19

ASA-maatstaf voor de berekening van K‐ASA

1.   Voor de berekening van K‐ASA is ASA het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijkse activa onder bewaring en beheer, gemeten aan het eind van elke werkdag voor de negen voorafgaande maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

ASA is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden voor de overige zes maanden.

K‐ASA wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

2.   Indien een beleggingsonderneming de taken inzake bewaring en beheer van activa formeel heeft gedelegeerd aan een andere financiële entiteit, of indien een andere financiële entiteit dergelijke taken heeft gedelegeerd aan de beleggingsonderneming, worden die activa opgenomen in het totale bedrag van de overeenkomstig lid 1 gemeten ASA.

3.   Een beleggingsonderneming die minder dan zes maanden activa bewaart en beheert, gebruikt voor de berekening van K‐ASA historische gegevens voor ASA voor de in lid 1 bepaalde periode zodra de gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

Artikel 20

COH-maatstaf voor de berekening van K‐COH

1.   Voor de berekening van K‐COH is COH het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijks verwerkte orders van cliënten, gemeten over elke werkdag voor de zes voorafgaande maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

COH is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden van de overige drie maanden.

K‐COH wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

2.   COH wordt berekend als de som van de absolute waarde van aankopen en de absolute waarde van verkopen voor zowel contante transacties als derivaten in overeenstemming met het volgende:

a)

voor contante transacties: de waarde is het bedrag, betaald of ontvangen voor elke transactie;

b)

voor derivaten: de waarde van de transactie is het notionele bedrag van het contract.

Het notionele bedrag van rentederivaten wordt aangepast voor de tijd tot de vervaldag (in jaren) van die contracten. Het notionele bedrag wordt vermenigvuldigd met de in de volgende formule bepaalde duur:

Duur = resterende looptijd (in jaren) / 10

Onverminderd de vijfde alinea omvat COH transacties, uitgevoerd door beleggingsondernemingen die namens beleggingsfondsen vermogensbeheerdiensten verlenen.

COH omvat transacties die voortkomen uit beleggingsadvies, waarbij een beleggingsonderneming K‐AUM niet berekent.

COH omvat geen door de beleggingsonderneming verwerkte transacties in verband met het beheer van de beleggingsportefeuille van een cliënt indien de beleggingsonderneming K‐AUM reeds berekent voor de beleggingen van die cliënt of die activiteit verband houdt met de delegatie van het beheer van activa aan de beleggingsonderneming, waarbij niet wordt bijgedragen aan de AUM van die beleggingsonderneming op grond van artikel 17, lid 2.

COH omvat geen transacties, uitgevoerd door de beleggingsonderneming in eigen naam, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt;

Beleggingsondernemingen mogen bij de meting van COH niet-uitgevoerde orders buiten beschouwing laten indien de niet-uitvoering het gevolg is van het tijdig annuleren van de order door de cliënt.

3.   Een beleggingsonderneming die minder dan zes maanden orders van cliënten verwerkt, of dat gedurende een langere periode als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming heeft gedaan, gebruikt voor de berekening van K‐COH historische gegevens voor COH voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

HOOFDSTUK 3

RtM Kfactoren

Artikel 21

RtM K‐factorvereiste

1.   Het RtM K‐factorvereiste voor de posities in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt, is K‐NPR, berekend overeenkomstig artikel 22, of K‐CMG, berekend overeenkomstig artikel 23.

2.   Een beleggingsonderneming beheert haar handelsportefeuille overeenkomstig deel drie, titel I, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   Het RtM K‐factorvereiste geldt voor alle posities in de handelsportefeuille, waaronder met name posities in schuldinstrumenten (inclusief securitisatie-instrumenten), aandeleninstrumenten, instellingen voor collectieve belegging (ICB's), valuta en goud, en grondstoffen (met inbegrip van emissierechten).

4.   Ten behoeve van de berekening van het RtM K‐factorvereiste neemt een beleggingsonderneming andere posities dan posities in de handelsportefeuille in aanmerking indien die een valutarisico of een grondstoffenrisico inhouden.

Artikel 22

Berekening K‐NPR

Voor de berekening van K‐NPR wordt het eigenvermogensvereiste voor de posities in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt, berekend aan de hand van een van de volgende benaderingen:

a)

de standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstukken 2, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

de alternatieve internemodellenbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 23

Berekening K‐CMG

1.   Voor de toepassing van artikel 21 staat de bevoegde autoriteit een beleggingsonderneming toe om K‐CMG te berekenen voor alle onder clearing vallende posities, of op portefeuillebasis indien de volledige portefeuille onder clearing of margestorting valt, mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

de beleggingsonderneming is geen deel van een groep die een kredietinstelling omvat;

b)

de clearing en de afwikkeling van die transacties vinden plaats onder de verantwoordelijkheid van een clearinglid van een GCTP, en dat clearinglid is een kredietinstelling of een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2, van deze verordening, en de transacties worden centraal gecleard in een GCTP of anders afgewikkeld op basis van levering-tegen-betaling onder de verantwoordelijkheid van dat clearinglid;

c)

de berekening van de door het clearinglid vereiste totale marge is gebaseerd op een margemodel van het clearinglid;

d)

de beleggingsonderneming heeft aan de bevoegde autoriteit aangetoond dat de keuze voor het berekenen van RtM met K‐CMG wordt verantwoord door bepaalde criteria, die de aard kunnen omvatten van de belangrijkste activiteiten van de beleggingsonderneming, die in essentie handelsactiviteiten zijn welke onderworpen zijn aan clearing en margestorting onder de verantwoordelijkheid van een clearinglid, en het feit dat andere door de beleggingsonderneming verrichte activiteiten niet‐wezenlijk zijn in vergelijking met die voornaamste activiteiten; en

e)

de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de keuze van de aan K‐CMG onderworpen portefeuille(s) niet is gemaakt om met de eigenvermogensvereisten op onevenredige of prudentieel onverantwoorde wijze regelgevingsarbitrage te bedrijven.

Voor de toepassing van punt c) van de eerste alinea verricht de bevoegde autoriteit een regelmatige beoordeling teneinde te bevestigen dat het margemodel leidt tot margevereisten die de risicokenmerken weergeven van de producten waarin de beleggingsondernemingen handelen, en rekening houdt met het interval tussen inningen van marges, marktliquiditeit en mogelijke veranderingen tijdens de duur van de transactie.

De margevereisten zijn toereikend om verliezen te dekken die kunnen voortvloeien uit ten minste 99 % van de bewegingen van de blootstellingen over een passende tijdshorizon met ten minste een aanhoudingsperiode van twee werkdagen. De margemodellen die dat clearinglid gebruikt voor het opvragen van de in punt c) van de eerste alinea van dit lid bedoelde marge, zijn steeds ontworpen om tot een niveau van voorzichtigheid te komen dat vergelijkbaar is met het niveau dat wordt vereist in de bepalingen betreffende margevereisten in artikel 41 van Verordening (EU) nr. 648/2012.

2.   K‐CMG is het op twee na hoogste bedrag aan totale marge dat de voorafgaande drie maanden dagelijks door het clearinglid van de beleggingsonderneming is vereist, vermenigvuldigd met een factor van 1,3.

3.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de berekening van het bedrag van de totale vereiste marge en de methode voor de berekening van K‐CMG als bedoeld in lid 2, met name indien K‐CMG op portefeuillebasis wordt toegepast, en de voorwaarden om te voldoen aan de bepalingen van lid 1, punt e).

EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 4

RtF Kfactoren

Artikel 24

RtF K‐factorvereiste

Het RtF K‐factorvereiste wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

K‐TCD + K‐DTF + K‐CON

waarbij:

K‐TCD gelijk is aan het bedrag, berekend overeenkomstig artikel 26;

K‐DTF gelijk is aan DTF, gemeten overeenkomstig artikel 33, vermenigvuldigd met de in artikel 15, lid 2, bepaalde overeenkomstige coëfficiënt, en

K‐CON gelijk is aan het bedrag, berekend overeenkomstig artikel 39.

K‐TCD en K‐CON zijn gebaseerd op de transacties, opgenomen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt.

K‐DTF is gebaseerd op de transacties, opgenomen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt, en de transacties die een beleggingsonderneming aangaat via de uitvoering van orders namens cliënten in eigen naam.

Afdeling 1

Wanbetaling van een tegenpartij bij een transactie

Artikel 25

Toepassingsgebied

1.   Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties:

a)

derivatencontracten, genoemd in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013, met uitzondering van de volgende:

i)

derivatencontracten die direct of indirect via een centrale tegenpartij (CTP) worden gecleard, waarbij aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

de posities en activa van de beleggingsonderneming met betrekking tot die contracten worden, zowel op het niveau van het clearinglid als op het niveau van de CTP, onderscheiden en gescheiden van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid en, als gevolg van dat onderscheid en die scheiding vallen die posities en activa volgens het nationale recht buiten het faillissement in geval van wanbetaling door of insolventie van het clearinglid of één of meer van zijn andere cliënten;

de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor het clearinglid faciliteren de overboeking van de posities van de cliënt met betrekking tot die contracten en van de daarbij behorende zekerheden naar een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode in geval van wanbetaling of insolventie van het oorspronkelijke clearinglid;

de beleggingsonderneming heeft een onafhankelijk, met redenen omkleed schriftelijk juridisch advies verkregen waarin wordt geconcludeerd dat, in geval van een aanvechting voor de rechter, de beleggingsonderneming geen verlies zou lijden wegens de insolventie van haar clearinglid of van een van de cliënten van haar clearinglid.

ii)

beursverhandelde derivatencontracten;

iii)

derivatencontracten, aangehouden voor het afdekken van een positie van de beleggingsonderneming die voortvloeit uit een activiteit buiten de handelsportefeuille;

b)

transacties met afwikkeling op lange termijn;

c)

retrocessietransacties;

d)

transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen;

e)

margeleningstransacties;

f)

andere soorten SFT's;

g)

kredieten en leningen als bedoeld in bijlage I, deel B, punt 2, bij Richtlijn 2014/65/EU indien de beleggingsonderneming voor rekening van de cliënt handelt of de order ontvangt en doorgeeft zonder deze uit te voeren.

Voor de toepassing van punt a), i), van de eerste alinea worden derivatencontracten die direct of indirect via een GCTP worden gecleard, geacht aan de in dat punt geformuleerde voorwaarden te voldoen.

2.   Transacties met de volgende soorten tegenpartijen zijn uitgesloten van de berekening van K‐TCD:

a)

centrale overheden en centrale banken, indien de onderliggende blootstellingen krachtens artikel 114 van Verordening (EU) nr. 575/2013 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

b)

de in artikel 117, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken;

c)

de in artikel 118 van Verordening (EU) nr. 575/2013 genoemde internationale organisaties.

3.   Behoudens voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteiten kan een beleggingsonderneming transacties met een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band als bedoeld in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, uitsluiten van de berekening van K‐TCD. De bevoegde autoriteiten geven hun goedkeuring indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegenpartij is een kredietinstelling, een beleggingsonderneming of een financiële instelling waarvoor passende prudentiële vereisten gelden;

b)

de tegenpartij valt volledig onder dezelfde prudentiële consolidatie als de beleggingsonderneming, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 of artikel 7 van deze verordening, of de tegenpartij en de beleggingsonderneming staan onder toezicht wat betreft de naleving van het groepskapitaalcriterium overeenkomstig artikel 8 van deze verordening;

c)

de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, risicometings- en risicobeheersingsprocedures als de beleggingsonderneming;

d)

de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de beleggingsonderneming;

e)

er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van vreemd vermogen door de tegenpartij aan de beleggingsonderneming.

4.   In afwijking van deze afdeling mag een beleggingsonderneming, behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteit, de blootstellingswaarde van de derivatencontracten die zijn opgenomen in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013 en van de in lid 1, punten b) tot en met f), van dit artikel, bedoelde transacties berekenen volgens een van de methoden in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, 4 of 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en de betrokken eigenvermogensvereiste berekenen door de blootstellingswaarde te vermenigvuldigen met de in tabel 2 van artikel 26 van deze verordening bepaalde risicofactor per soort tegenpartij.

Beleggingsondernemingen die zijn opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, mogen het betrokken eigenvermogensvereiste berekenen door de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, te vermenigvuldigen met 8 %.

5.   Bij toepassing van de afwijking van lid 4 van dit artikel passen beleggings-ondernemingen ook een aanpassingsfactor van de kredietwaardering (CVA) toe door het eigenvermogensvereiste, berekend overeenkomstig lid 2 van dit artikel, te vermenigvuldigen met de overeenkomstig artikel 32 berekende CVA.

In plaats van de CVA-vermenigvuldigingsfactor toe te passen, mogen beleggingsondernemingen die zijn opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 de eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering berekenen overeenkomstig deel drie, titel VI, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 26

Berekening van K ‐ TCD

Voor de berekening van K‐TCD wordt het eigenvermogensvereiste bepaald aan de hand van de volgende formule:

Eigenvermogensvereiste = α • EV • RF • CVA

waarbij:

α = 1,2;

EV = de blootstellingswaarde, berekend overeenkomstig artikel 27;

RF = de in tabel 2 bepaalde risicofactor per soort tegenpartij; en

CVA = de aanpassing van de kredietwaardering, berekend overeenkomstig artikel 32.

Tabel 2

Soort tegenpartij

Risicofactor

Centrale overheden, centrale banken en publiekrechtelijke lichamen

1,6 %

Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

1,6 %

Andere tegenpartijen

8 %

Artikel 27

Berekening van de blootstellingswaarde

De berekening van de blootstellingswaarde vindt plaats aan de hand van de volgende formule:

Blootstellingswaarde = Max (0; RC + PFE - C)

waarbij:

RC = vervangingswaarde als bepaald in artikel 28;

PFE = potentiële toekomstige blootstelling als bepaald in artikel 29; en

C = zekerheid als bepaald in artikel 30.

De vervangingswaarde (RC) en zekerheid (C) gelden voor alle in artikel 25 genoemde transacties.

De potentiële toekomstige blootstelling (PFE) geldt alleen voor derivatencontracten.

Een beleggingsonderneming mag voor alle onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallende transacties één blootstellingswaarde op het niveau van de verrekening berekenen indien de voorwaarden van artikel 31 zijn vervuld. Indien een van deze voorwaarden niet is vervuld, behandelt de beleggingsonderneming elke transactie alsof het haar eigen verrekeningsregeling was.

Artikel 28

Vervangingswaarde (RC)

De in artikel 27 genoemde vervangingswaarde wordt als volgt bepaald:

a)

voor derivatencontracten als de CMV;

b)

voor transacties met afwikkeling op lange termijn als het bij de afwikkeling door de beleggingsonderneming te betalen of te ontvangen afwikkelingsbedrag in contanten; een vordering wordt als een positief bedrag behandeld en een schuld wordt als een negatief bedrag behandeld;

c)

voor retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen als het verstrekte of opgenomen bedrag in contanten; door de beleggingsonderneming verstrekte contanten wordt als een positief bedrag behandeld en door de beleggingsonderneming opgenomen contanten wordt als een negatief bedrag behandeld;

d)

voor effectenfinancieringstransacties waarbij beide gedeelten van de transactie effecten zijn, door de CMV van het effect dat door de beleggingsonderneming wordt verstrekt; de CMV wordt verhoogd door toepassing van de overeenkomstige volatiliteitsaanpassing in tabel 4 van artikel 30;

e)

voor margeleningstransacties en kredieten en leningen als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt g), door de boekwaarde van de activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

Artikel 29

Potentiële toekomstige blootstelling

1.   De in artikel 27 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling (PFE) wordt voor elk derivaat berekend als het product van:

a)

de effectieve notionele (EN) waarde van de transactie, bepaald overeenkomstig de leden 2 tot en met 6 van dit artikel; en

b)

de factor voor toezichtsdoeleinden (SF), bepaald overeenkomstig lid 7 van dit artikel.

2.   De EN-waarde is het product van de notionele waarde, berekend overeenkomstig lid 3, de looptijd ervan, berekend overeenkomstig lid 4, en de delta voor toezichtsdoeleinden ervan, berekend overeenkomstig lid 6.

3.   De notionele waarde wordt, tenzij duidelijk bepaald en vastgelegd tot aan de vervaldag, als volgt bepaald:

a)

voor valutaderivatencontracten wordt de notionele waarde bepaald als de notionele waarde van het vreemde-valutagedeelte van het contract, omgerekend in de nationale valuta; indien beide gedeelten van een valutaderivaat zijn uitgedrukt in andere valuta's dan de nationale valuta, wordt de notionele waarde van elk gedeelte omgerekend in de nationale valuta en wordt het gedeelte met de hoogste waarde in de nationale valuta de notionele waarde;

b)

voor aandelen- en grondstoffenderivatencontracten en emissierechten en derivaten daarvan wordt de notionele waarde bepaald als het product van de marktprijs van één eenheid van het voornoemde instrument en het aantal eenheden waarnaar de transactie verwijst;

c)

voor transacties met meervoudige betalingen die state-contingent zijn zoals digitale opties of target redemption forwards, berekent een beleggingsonderneming de notionele waarde van iedere state en gebruikt zij de daaruit resulterende hoogste waarde;

d)

indien de notionele waarde een formule van marktwaarden is, voert de beleggingsonderneming de CMV in om de notionele waarde van de transactie te bepalen;

e)

voor variabele notionele swaps zoals in waarde verminderende (amortising) en in waarde vermeerderende (accreting) swaps gebruiken beleggingsondernemingen de gemiddelde notionele waarde over de resterende looptijd van de swap als de notionele waarde van de transactie;

f)

leveraged swaps worden omgerekend naar de notionele waarde van de gelijkwaardige unleveraged swaps zodat, wanneer alle rentetarieven in een swap met een factor worden vermenigvuldigd, de aangegeven notionele waarde is vermenigvuldigd met de factor op de rentetarieven om de notionele waarde te bepalen;

g)

voor een derivatencontract met meervoudige uitwisselingen van de hoofdsom wordt de notionele waarde vermenigvuldigd met het aantal uitwisselingen van de hoofdsom in het derivatencontract om de uiteindelijke notionele waarde te bepalen.

4.   De notionele waarde van rentecontracten en kredietderivatencontracten voor de resterende looptijd (in jaren) van die contracten wordt aangepast afhankelijk van de in de volgende formule bepaalde duur:

Duur = (1 – exp (-0,05 • resterende looptijd)) / 0,05

Voor andere derivatencontracten dan rentecontracten en kredietderivatencontracten is de duur gelijk aan 1.

5.   De vervaldatum van een contract is de laatste dag waarop het contract nog kan worden uitgevoerd.

Indien het derivaat verwijst naar de waarde van een ander rente- of kredietinstrument, wordt de tijdsperiode bepaald op basis van het onderliggende instrument.

Voor opties is de vervaldatum de laatste contractuele uitoefeningsdatum zoals vastgelegd in het contract.

Voor een derivatencontract dat zodanig is gestructureerd dat op vastgestelde data uitstaande blootstellingen worden afgewikkeld en dat de voorwaarden worden herzien zodat de reële waarde van het contract gelijk is aan nul, is de resterende looptijd gelijk aan de tijd tot aan de volgende herzieningsdatum.

6.   De delta voor toezichtsdoeleinden van opties en swaptions mag door de beleggingsonderneming zelf worden berekend, op basis van een passend model dat door de bevoegde autoriteiten moet worden goedgekeurd. Dit model geeft een raming van de procentuele verandering in de waarde van de optie met betrekking tot geringe veranderingen in de marktwaarde van het onderliggende. Voor transacties die geen opties of swaptions zijn, of indien er geen model door de bevoegde autoriteiten is goedgekeurd, bedraagt de delta 1.

7.   De SF wordt voor elke activaklasse bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Tabel 3

Activaklasse

Factor voor toezichtsdoeleinden (SF)

Rentetarief

0,5 %

Wisselkoers

4 %

Krediet

1 %

Aandelen

32 %

Aandelenindex

20 %

Grondstoffen en emissierechten

18 %

Andere

32 %

8.   De potentiële toekomstige blootstelling van een verrekeningsregeling is de som van de potentiële toekomstige blootstelling van alle transacties die zijn opgenomen in de verrekeningsregeling, vermenigvuldigd met:

a)

0,42 voor verrekeningsregelingen van transacties met financiële en niet-financiële tegenpartijen waarvoor indien nodig bilateraal zekerheden worden uitgewisseld met de tegenpartij, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

b)

1 voor andere verrekeningsregelingen.

Artikel 30

Zekerheden

1.   Op alle zekerheden voor zowel bilaterale als geclearde transacties als bedoeld in artikel 25, worden volatiliteitsaanpassingen toegepast volgens de onderstaande tabel.

Tabel 4

Activaklasse

Volatiliteitsaanpassing retrocessietransacties

Volatiliteitsaanpassing overige transacties

Schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken

≤ 1 jaar

0,707 %

1 %

> 1 jaar ≤ 5 jaar

2,121 %

3 %

> 5 jaar

4,243 %

6 %

Schuldtitels, uitgegeven door andere entiteiten

≤ 1 jaar

1,414 %

2 %

> 1 jaar ≤ 5 jaar

4,243 %

6 %

> 5 jaar

8,485 %

12 %

Securitisatie-posities

≤ 1 jaar

2,828 %

4 %

> 1 jaar ≤ 5 jaar

8,485 %

12 %

> 5 jaar

16,970 %

24 %

Beursgenoteerde aandelen en converteerbare obligaties

14,143 %

20 %

Overige effecten en grondstoffen

17,678 %

25 %

Goud

10,607 %

15 %

Contante geldmiddelen

0 %

0 %

Voor de toepassing van tabel 4 omvatten securitisatieposities geen hersecuritisatieposities.

De bevoegde autoriteiten mogen de volatiliteitsaanpassing wijzigen voor bepaalde soorten grondstoffen waarvoor verschillende niveaus van volatiliteit in prijzen bestaan. Zij stellen EBA in kennis van de desbetreffende besluiten en van de redenen voor die wijzigingen.

2.   De waarde van zekerheden wordt als volgt bepaald:

a)

voor de toepassing van artikel 25, lid 1, punten a), e) en g): door het bedrag van de zekerheid die de beleggingsonderneming van haar tegenpartij heeft ontvangen verminderd overeenkomstig tabel 4;

b)

voor de transacties bedoeld in artikel 25, lid 1, punten b), c) d) en f): door de som van de CMV van het effectengedeelte en het nettobedrag van de door de beleggingsonderneming gestorte of ontvangen zekerheid.

Voor effectenfinancieringstransacties waarbij beide gedeelten van de transactie effecten zijn, wordt de zekerheid bepaald door de CMV van het effect dat door de beleggingsonderneming wordt opgenomen.

Indien de beleggingsonderneming het effect koopt of heeft verstrekt, wordt de CMV van de zekerheid als een negatief bedrag behandeld en verminderd tot een groter negatief bedrag door toepassing van de volatiliteitsaanpassing in tabel 4. Indien de beleggingsonderneming het effect verkoopt of heeft opgenomen, wordt de CMV van de zekerheid als een positief bedrag behandeld en verminderd door toepassing van de volatiliteitsaanpassing in tabel 4.

Indien verschillende soorten transacties onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallen, worden, onder voorbehoud van de voorwaarden van artikel 31, de geldende volatiliteitsaanpassingen voor "overige transacties" van tabel 4 binnen elke activaklasse toegepast op de respectieve bedragen, berekend op grond van de punten a) en b) van de eerste alinea ten aanzien van elke uitgever.

3.   Indien er een valutamismatch is tussen de transactie en de ontvangen of gestorte zekerheden, wordt een verdere aanpassing van de valutamismatchvolatiliteit van 8 % toegepast.

Artikel 31

Verrekening

Voor de toepassing van deze afdeling mag een beleggingsonderneming ten eerste in een verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende contracten behandelen als één contract met een notionele hoofdsom die gelijk is aan de netto-opbrengsten, mag zij ten tweede andere transacties met schuldvernieuwing verrekenen waarbij alle verplichtingen tussen de beleggingsonderneming en haar tegenpartij automatisch worden samengevoegd zodat de schuldvernieuwing de vroegere brutoverplichtingen juridisch door één nettobedrag vervangt, en mag zij ten derde andere transacties verrekenen indien de beleggingsonderneming aantoont dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

een verrekeningsovereenkomst met de tegenpartij of een andere overeenkomst waaruit één juridische verplichting ontstaat die alle in die overeenkomst opgenomen transacties bestrijkt, zodat de beleggingsonderneming slechts gerechtigd is tot ontvangst of verplicht is tot betaling van het nettobedrag van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke betrokken transacties ingeval een tegenpartij haar verplichtingen niet nakomt als gevolg van een van de volgende situaties:

i)

wanbetaling;

ii)

faillissement;

iii)

liquidatie; of

iv)

vergelijkbare omstandigheden;

b)

de verrekeningsovereenkomst bevat geen beding op grond waarvan, bij wanbetaling van een tegenpartij, een niet in gebreke blijvende tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke blijvende partij hoeft te verrichten, zelfs indien de in gebreke blijvende partij een nettocrediteur is;

c)

de beleggingsonderneming heeft een onafhankelijk, met redenen omkleed schriftelijk juridisch advies verkregen waarin wordt geconcludeerd dat, in geval van aanvechting van de verrekeningsovereenkomst voor de rechter, de vorderingen en verplichtingen van de beleggingsonderneming gelijkwaardig zouden zijn met die, bedoeld in punt a) binnen het volgende rechtskader:

i)

het recht van het rechtsgebied waar de tegenpartij haar statutaire zetel heeft;

ii)

indien een buitenlands bijkantoor van een tegenpartij betrokken is, het recht van het rechtsgebied waar het bijkantoor is gevestigd;

iii)

het recht dat van toepassing is op de afzonderlijke in de verrekeningsovereenkomst opgenomen transacties; of

iv)

het recht dat van toepassing is op de eventuele contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn om verrekening uit te voeren.

Artikel 32

Aanpassing van de kredietwaardering

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder "CVA" verstaan een aanpassing van de waardering tegen middenkoersen van een portefeuille van transacties met een tegenpartij, welke de CMV van het kredietrisico van de tegenpartij ten aanzien van de beleggingsonderneming weerspiegelt, maar niet de CMV van het kredietrisico van de beleggingsonderneming ten aanzien van de tegenpartij.

De CVA bedraagt 1,5 voor alle transacties, met uitzondering van de onderstaande transacties, waarvoor de CVA 1 is:

a)

transacties met niet-financiële tegenpartijen als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) nr. 648/2012, of met in een derde land gevestigde niet-financiële tegenpartijen, indien die transacties de in artikel 10, leden 3 en 4, van die verordening bepaalde clearingdrempel niet overschrijden;

b)

intragroeptransacties als bepaald in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

c)

transacties met afwikkeling op lange termijn;

d)

SFT's, met inbegrip van margeleningstransacties, tenzij de bevoegde autoriteit constateert dat de uit die transacties voortvloeiende blootstellingen van de beleggingsonderneming aan het CVA-risico wezenlijk zijn; en

e)

kredieten en leningen als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt g).

Afdeling 2

Dagelijkse transactiestroom

Artikel 33

DTF-maatstaf voor de berekening van K‐DTF

1.   Voor de berekening van K‐DTF is DTF het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijkse transactiestroom, gemeten over elke werkdag voor de negen voorafgaande maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

DTF is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden van de overige zes maanden.

K‐DTF wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

2.   DTF wordt berekend als de som van de absolute waarde van aankopen en de absolute waarde van verkopen voor zowel contante transacties als derivaten in overeenstemming met het volgende:

a)

voor contante transacties: de waarde is het bedrag, betaald of ontvangen voor elke transactie;

b)

voor derivaten: de waarde van de transactie is het notionele bedrag van het contract.

Het notionele bedrag van rentederivaten wordt aangepast voor de tijd tot de vervaldag (in jaar) van die contracten. Het notionele bedrag wordt vermenigvuldigd met de in de volgende formule bepaalde duur:

Duur = resterende looptijd (in jaren) / 10

3.   DTF omvat geen transacties, uitgevoerd door een beleggingsonderneming met als doel namens beleggingsfondsen vermogensbeheerdiensten te verlenen.

DTF omvat transacties, uitgevoerd door een beleggingsonderneming in eigen naam, hetzij voor haarzelf of namens een cliënt.

4.   Een beleggingsonderneming die gedurende minder dan negen maanden een dagelijkse transactiestroom heeft gehad, gebruikt voor de berekening van K‐DTF historische gegevens voor DTF voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

HOOFDSTUK 5

Milieu- en sociale doelstellingen

Artikel 34

Prudentiële behandeling van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen

1.   Na overleg met het Europees Comité voor Systeemrisico's beoordeelt EBA, op basis van beschikbare gegevens en de vaststellingen van de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie inzake duurzame financiering, of een specifieke prudentiële behandeling van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen, in de vorm van aangepaste K‐factoren of aangepaste K‐factorcoëfficiënten, uit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zou zijn. EBA beoordeelt met name de volgende elementen:

a)

methodologische opties voor de beoordeling van de blootstellingen van activaklassen aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen;

b)

specifieke risicoprofielen van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen;

c)

risico's in verband met de waardevermindering van activa als gevolg van wijzigingen in de regelgeving zoals mitigatie van de klimaatverandering;

d)

potentiële effecten van specifieke prudentiële behandeling van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen, op de financiële stabiliteit.

2.   EBA dient uiterlijk op 26 december 2021 bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een verslag over haar bevindingen in.

3.   Op basis van het in lid 2 bedoelde verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

DEEL VIER

CONCENTRATIERISICO

Artikel 35

Monitoringverplichting

1.   Een beleggingsonderneming monitort en beheerst overeenkomstig dit deel haar concentratierisico aan de hand van deugdelijke administratieve en boekhoudkundige procedures en robuuste interne beheersmechanismen.

2.   Voor de toepassing van dit deel hebben de termen "kredietinstelling" en "beleggingsonderneming" ook betrekking op particuliere of openbare ondernemingen, daaronder begrepen bijkantoren van zulke ondernemingen, mits die ondernemingen, indien zij in de Unie waren gevestigd, aan de definities van "kredietinstelling" of "beleggingsonderneming" uit deze verordening zouden voldoen en mits aan die ondernemingen een vergunning is verleend in een derde land waar prudentiële toezichts- en reguleringsvereisten worden toegepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

Artikel 36

Berekening van de blootstellingswaarde

1.   Een beleggingsonderneming die niet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden voldoet om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, berekent, voor de toepassing van dit deel, de blootstellingswaarde met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten door optelling van de onderstaande elementen:

a)

het positieve verschil tussen de lange en korte posities van de beleggingsonderneming in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten van de handelsportefeuille, waarbij de nettopositie voor elk instrument wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punten a), b) en c).

b)

de blootstellingswaarde van contracten en transacties als bedoeld in artikel 25, lid 1, met de betrokken cliënt, berekend op de in artikel 27 bepaalde wijze.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea berekent een beleggingsonderneming die ten behoeve van het RtM K‐factorvereiste eigenvermogensvereisten voor de posities in de handelsportefeuille berekent volgens de in artikel 23 vermelde benadering, de nettopositie ten behoeve van concentratierisico met betrekking tot die posities overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punt a);

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea van dit lid berekent een beleggingsonderneming die ten behoeve van K‐TCD de eigenvermogensvereisten berekent door toepassing van de methodes bedoeld in artikel 25, lid 4, van deze verordening de blootstellingswaarde van de in artikel 25, lid 1, van deze verordening bedoelde contracten en transacties door toepassing van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, 4 of 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde methodes.

2.   De blootstellingswaarde met betrekking tot een groep van verbonden cliënten wordt berekend door het optellen van de blootstellingen met betrekking tot de individuele cliënten binnen de groep, die als één blootstelling worden behandeld.

3.   Bij het berekenen van de blootstelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten doet een beleggingsonderneming alle redelijke stappen om de onderliggende activa in de betrokken transacties en de tegenpartij van de onderliggende blootstellingen te identificeren.

Artikel 37

Limieten voor concentratierisico en overschrijding van de blootstellingswaarde

1.   De limiet van een beleggingsonderneming voor concentratierisico van een blootstellingswaarde met betrekking tot een individuele cliënt of groep van verbonden cliënten bedraagt 25% van haar eigen vermogen.

Indien die individuele cliënt een kredietinstelling of een beleggingsonderneming is of indien een groep van verbonden cliënten één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen omvat, bedraagt de limiet voor concentratierisico 25 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming of 150 miljoen EUR, naargelang wat het hoogste is, met dien verstande dat voor de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen kredietinstellingen of beleggingsondernemingen zijn, de limiet voor concentratierisico gehandhaafd blijft op 25 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming.

Indien het bedrag van 150 miljoen EUR hoger is dan 25 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming, bedraagt de limiet voor concentratierisico niet meer dan 100 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde limieten worden overschreden, voldoet een beleggingsonderneming aan de kennisgevingsverplichting van artikel 38 en aan een eigenvermogensvereiste met betrekking tot de overschrijding van de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 39.

Beleggingsondernemingen berekenen een overschrijding van een blootstellingswaarde met betrekking tot een individuele cliënt of groep van verbonden cliënten aan de hand van de volgende formule:

overschrijding van de blootstellingswaarde = EV – L

waarbij:

EV = de blootstellingswaarde, berekend op de in artikel 36 bepaalde wijze; en

L = de limiet voor concentratierisico als bepaald in lid 1 van dit artikel.

3.   De blootstellingswaarde met betrekking tot een individuele cliënt of groep verbonden cliënten bedraagt:

a)

niet meer dan 500 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming indien niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert de overschrijding zich heeft voorgedaan;

b)

in totaal niet meer dan 600 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming, voor overschrijdingen die langer dan tien dagen duurden.

Artikel 38

Kennisgevingsverplichting

1.   Indien de in artikel 37 genoemde limieten worden overschreden, meldt een beleggingsonderneming de bevoegde autoriteiten onverwijld de hoogte van de overschrijding, de naam van de betrokken individuele cliënt en, naargelang het geval, de naam van de betrokken groep van verbonden cliënten.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen de beleggingsonderneming een beperkte termijn toestaan om de in artikel 37 bedoelde limiet alsnog na te leven.

Artikel 39

Berekening K‐CON

1.   Het K‐CON-eigenvermogensvereiste is het geaggregeerde bedrag van het eigenvermogensvereiste dat voor elke cliënt of groep van verbonden cliënten wordt berekend als het eigenvermogensvereiste van de passende regel in kolom 1 van tabel 6 dat een deel van de totale individuele overschrijding uitmaakt, vermenigvuldigd met:

a)

200 %, indien de overschrijding niet langer dan tien dagen heeft geduurd;

b)

de overeenkomstige factor in kolom 2 van tabel 6, na de periode van tien dagen, berekend vanaf de datum waarop de overschrijding heeft plaatsgevonden, door elk deel van de overschrijding toe te wijzen aan de passende regel in kolom 1 van tabel 6.

2.   Het eigenvermogensvereiste van de overschrijding bedoeld in lid 1, wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

Image 4

waarbij:

OFRE = het eigenvermogensvereiste voor de overschrijding;

OFR = het eigenvermogensvereiste van blootstellingen met betrekking tot een individuele cliënt of groepen van verbonden cliënten, berekend door het optellen van de eigenvermogensvereiste van de blootstellingen met betrekking tot de individuele cliënten binnen de groep, die als één blootstelling worden behandeld;

EV = de blootstellingswaarde, berekend op de in artikel 36 bepaalde wijze;

EVE = de overschrijding van de blootstellingswaarde, berekend op de in artikel 37, lid 2, bepaalde wijze.

Voor de berekening van K‐CON omvatten de eigenvermogensvereisten van blootstellingen die voortkomen uit het positieve verschil tussen de lange en korte posities van een beleggingsonderneming in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten van de handelsportefeuille, waarbij de nettopositie van elk instrument wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punten a), b) en c), alleen specifieke risicovereisten.

Een beleggingsonderneming die, ten behoeve van het RtM K‐factorvereiste, eigenvermogensvereisten voor de posities in de handelsportefeuille berekent volgens de in artikel 23 vermelde benadering, berekent het eigenvermogensvereiste van de blootstelling ten behoeve van concentratierisico met betrekking tot die posities overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punt a).

Tabel 6

Kolom 1:

Overschrijding van de blootstellingswaarde als een percentage van het eigen vermogen

Kolom 2:

Factoren

Tot 40 %

200 %

Van 40 % tot 60 %

300 %

Van 60 % tot 80 %

400 %

Van 80 % tot 100 %

500 %

Van 100 % tot 250 %

600 %

Meer dan 250 %

900 %

Artikel 40

Procedures om te beletten dat beleggingsondernemingen het K‐CON-eigenvermogensvereiste omzeilen

1.   Beleggingsondernemingen mogen de blootstellingen die de in artikel 37, lid 1, bedoelde limiet overschrijden, niet tijdelijk overdragen aan een andere onderneming, al dan niet behorend tot dezelfde groep, of kunstmatige transacties aangaan met het doel die blootstellingen in de loop van de in artikel 39 genoemde periode van tien dagen te beëindigen en nieuwe blootstellingen te creëren.

2.   Beleggingsondernemingen houden systemen in stand die waarborgen dat in lid 1 bedoelde overdrachten onverwijld aan de bevoegde autoriteiten worden gerapporteerd.

Artikel 41

Uitsluitingen

1.   De volgende blootstellingen zijn uitgesloten van de in artikel 37 beschreven vereisten:

a)

blootstellingen die volledig in mindering worden gebracht op het eigen vermogen van een beleggingsonderneming;

b)

blootstellingen, ontstaan tijdens de normale afwikkeling van betaaldiensten, valutatransacties, effectentransacties en het verrichten van geldovermakingsdiensten;

c)

blootstellingen die bestaan in vorderingen op:

i)

centrale overheden, centrale banken, publiekrechtelijke lichamen, internationale organisaties of multilaterale ontwikkelingsbanken en blootstellingen, gegarandeerd door of met betrekking tot die personen, indien aan die blootstellingen op grond van de artikelen 114 tot en met 118 van Verordening (EU) nr. 575/2013 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

ii)

de regionale en lokale overheden van landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER);

iii)

centrale tegenpartijen en bijdragen in het wanbetalingsfonds aan centrale tegenpartijen.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen voor de volgende blootstellingen geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de toepassing van artikel 37:

a)

gedekte obligaties;

b)

blootstellingen die een beleggingsonderneming heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming of haar eigen dochterondernemingen, voor zover die ondernemingen op geconsolideerde basis onder toezicht staan overeenkomstig artikel 7 van deze verordening of Verordening (EU) nr. 575/2013, of met het oog op naleving van het groepskapitaalcriterium onder toezicht staan overeenkomstig artikel 8 van deze verordening, of onder toezicht staan overeenkomstig gelijkwaardige in een derde land geldende standaarden, en mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

i)

er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming; en

ii)

de entiteit uit de financiële sector wordt in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming betrokken;

Artikel 42

Vrijstelling voor grondstoffen- en emissierechtenhandelaren

1.   De bepalingen van dit deel gelden niet voor grondstoffen- en emissierechtenhandelaren indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de andere tegenpartij is een niet-financiële tegenpartij;

b)

beide tegenpartijen zijn onderworpen aan adequate gecentraliseerde risicobeoordelings-, risicometings- en risicobeheersingsprocedures;

c)

de transactie kan worden beoordeeld als een vermindering van de risico's die rechtstreeks verband houden met de commerciële activiteit of de treasuryfinancieringsactiviteit van de niet-financiële tegenpartij of van die groep.

2.   Beleggingsondernemingen stellen de bevoegde autoriteit in kennis voordat zij van de in artikel 1 bedoelde vrijstelling gebruikmaakt.

DEEL VIJF

LIQUIDITEIT

Artikel 43

Liquiditeitsvereiste

1.   Een beleggingsonderneming houdt een bedrag aan liquide activa aan dat ten minste gelijk is aan één derde van de overeenkomstig artikel 13, lid 1, berekende vastekostenvereisten.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, vrijstellen van de toepassing van de eerste alinea van dit lid en stellen zij EBA daarvan naar behoren in kennis.

Voor de toepassing van de eerste alinea zijn liquide activa een van de volgende elementen, zonder beperking op de samenstelling ervan:

a)

de in de artikelen 10 tot en met 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 bedoelde activa, onder dezelfde voorwaarden wat betreft de criteria om in aanmerking te komen en dezelfde toepasselijke reductiefactoren als die welke zijn neergelegd in die artikelen;

b)

de in artikel 15 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 bedoelde activa, tot een absoluut bedrag van 50 miljoen EUR of het gelijkwaardige bedrag in de nationale munteenheid, onder dezelfde voorwaarden wat betreft de criteria om in aanmerking te komen, met uitzondering van het in artikel 15, lid 1, van die verordening bedoelde drempelbedrag van 500 miljoen EUR, en dezelfde toepasselijke reductiefactoren als die welke zijn neergelegd in dat artikel;

c)

niet onder de punten a) en b) van deze alinea vallende financiële instrumenten die worden verhandeld op een handelsplatform waarvoor een liquide markt bestaat in de zin van artikel 2, lid 1, punt 17, van Verordening (EU) nr. 600/2014 en van de artikelen 1 tot en met 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/567 van de Commissie (26), en waarop een reductiefactor van 55 % wordt toegepast;

d)

onbezwaarde kortetermijndeposito's bij een kredietinstelling.

2.   Contante geldmiddelen, kortetermijndeposito's en financiële instrumenten die aan cliënten toebehoren, zelfs indien ze door de beleggingsonderneming in eigen naam worden aangehouden, worden voor de toepassing van lid 1 niet als liquide activa behandeld.

3.   Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel mogen beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van deze verordening bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden en beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van deze verordening bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, maar geen van de activiteiten als bedoeld in de punten 3 en 6 van bijlage I, deel A, bij Richtlijn 2014/65/EU verrichten, in hun liquide activa ook vorderingen op handelsdebiteuren en binnen 30 dagen te ontvangen provisies of vergoedingen opnemen indien die vorderingen aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij maken tot maximaal één derde uit van de minimale liquiditeitsvereisten als bedoeld in lid 1 van dit artikel;

b)

zij worden niet meegenomen in aanvullende liquiditeitsvereisten die de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 39, lid 2, punt k), van Richtlijn (EU) 2019/2034 voor ondernemingsspecifieke risico's eist;

c)

daarop wordt een reductiefactor van 50 % toegepast.

4.   Voor de toepassing van lid 1, tweede alinea, vaardigt EBA, in overleg met ESMA, richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de criteria die de bevoegde autoriteiten in acht kunnen nemen wanneer zij beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, vrijstellen van het liquiditeitsvereiste.

Artikel 44

Tijdelijke verlaging van het liquiditeitsvereiste

1.   Beleggingsondernemingen kunnen, in uitzonderlijke omstandigheden en na goedkeuring door de bevoegde autoriteit, het bedrag dat zij aan liquide activa aanhouden, verlagen.

2.   Inachtneming van het in artikel 43, lid 1, bepaalde liquiditeitsvereiste wordt hersteld binnen 30 dagen na de oorspronkelijke verlaging.

Artikel 45

Garanties aan cliënten

Beleggingsondernemingen verhogen hun liquide activa met 1,6 % van het totale bedrag van de aan cliënten afgegeven garanties.

DEEL ZES

OPENBAARMAKING DOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN

Artikel 46

Toepassingsgebied

1.   Beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, maken de in dit deel genoemde informatie openbaar op dezelfde datum als die waarop zij hun jaarlijkse financiële overzichten bekendmaken.

2.   Beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden en aanvullend-tier 1‐instrumenten uitgeven, maken de in de artikelen 47, 49 en 50 genoemde informatie openbaar op dezelfde datum als die waarop zij hun jaarlijkse financiële overzichten bekendmaken.

3.   Indien een beleggingsonderneming niet langer voldoet aan alle in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, maakt zij de in dit deel genoemde informatie openbaar vanaf het boekjaar, volgend op het boekjaar waarin zij niet langer aan die voorwaarden voldoet.

4.   Beleggingsondernemingen mogen het passende medium en de passende locatie bepalen om daadwerkelijk aan de in de leden 1 en 2 bedoelde openbaarmakingsvereisten te voldoen. Alle openbaarmakingen vinden, voor zover mogelijk, in één medium of op één locatie plaats. Indien dezelfde of gelijksoortige informatie openbaar wordt gemaakt in twee of meer media, wordt in elk medium een referentie naar de gelijkluidende informatie in de andere media opgenomen.

Artikel 47

Doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer

Beleggingsondernemingen maken voor elke afzonderlijke risicocategorie in de delen drie, vier en vijf overeenkomstig artikel 46 hun doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer openbaar, met inbegrip van een overzicht van de strategieën en processen om die risico's te beheren en een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring waarin het algemene risicoprofiel van de beleggingsonderneming in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet.

Artikel 48

Governance

Beleggingsondernemingen maken de volgende informatie met betrekking tot interne governanceregelingen openbaar overeenkomstig artikel 46:

a)

het aantal bestuursmandaten dat wordt gehouden door leden van het leidinggevende orgaan;

b)

het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin die doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

c)

de vraag of de beleggingsonderneming een aparte risicocommissie heeft ingesteld en het aantal keren dat deze commissie jaarlijks is bijeengekomen.

Artikel 49

Eigen vermogen

1.   Beleggingsondernemingen maken de volgende informatie met betrekking tot hun eigen vermogen openbaar overeenkomstig artikel 46:

a)

een volledig afstemmingsoverzicht van de tier 1‐kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1‐bestanddelen, tier 2‐bestanddelen en filters en aftrekposten die worden toegepast op het eigen vermogen van de beleggingsonderneming en de balans in de gecontroleerde financiële overzichten van de beleggingsonderneming;

b)

een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de tier 1‐kernkapitaal-, aanvullend-tier 1‐ en tier 2‐instrumenten die door de beleggingsonderneming zijn uitgegeven;

c)

een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten en aftrekken waarop die beperkingen van toepassing zijn.

2.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere vaststelling van templates voor openbaarmaking uit hoofde van lid 1, punten a), b) en c).

EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 50

Eigenvermogensvereisten

Beleggingsondernemingen maken de volgende informatie betreffende hun naleving van de vereisten van artikel 11, lid 1 van deze verordening, en artikel 24 van Richtlijn (EU) 2019/2034 openbaar overeenkomstig artikel 46 van deze verordening:

a)

een samenvatting van de benadering die de beleggingsonderneming hanteert om te beoordelen of haar intern kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

b)

op verzoek van de bevoegde autoriteit, het resultaat van de interne beoordelingsprocedure inzake kapitaaltoereikendheid van de beleggingsonderneming, met inbegrip van de samenstelling van het aanvullende eigen vermogen op basis van de toezichtsprocedure als bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034;

c)

de K‐factorvereisten, berekend overeenkomstig artikel 15 van deze verordening, in geaggregeerde vorm voor RtM, RtF, en RtC, op basis van de som van de toepasselijke K‐factoren; en

d)

het overeenkomstig artikel 13 van deze verordening vastgestelde vastekostenvereiste.

Artikel 51

Beloningsbeleid en beloningspraktijken

Beleggingsondernemingen maken met betrekking tot hun beloningsbeleid en beloningspraktijken, inclusief aspecten die verband houden met genderneutraliteit en het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen, ten aanzien van de categorieën personeelsleden van wie de beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de beleggingsonderneming wezenlijk beïnvloeden, de volgende informatie openbaar overeenkomstig artikel 46:

a)

de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van de hoogte van de variabele beloning en de criteria voor de toekenning van variabele beloning, het beleid inzake uitbetaling in instrumenten, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving;

b)

de overeenkomstig artikel 30, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/2034 vastgestelde verhoudingen tussen vaste en variabele beloning;

c)

geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en personeelsleden wier werkzaamheden het risicoprofiel van de beleggingsonderneming wezenlijk beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

i)

de beloningsbedragen, toegekend in het boekjaar, uitgesplitst naar vaste beloning (met een beschrijving van de vaste componenten) en variabele beloning, en het aantal begunstigden;

ii)

de bedragen en vormen, toegekend als variabele beloning, uitgesplitst naar contante geldmiddelen, aandelen, aan aandelen verbonden instrumenten en overige, afzonderlijk voor het vooruitbetaalde en voor het met uitstel betaalde gedeelte;

iii)

de bedragen van de uitgestelde beloning, toegekend voor eerdere prestatieperiodes, uitgesplitst naar het in het boekjaar verworven bedrag en het in de daaropvolgende jaren verworven bedrag;

iv)

het bedrag van de in het boekjaar verworven uitgestelde beloning dat wordt uitbetaald in het boekjaar, verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie;

v)

de gegarandeerde variabele beloning, toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden hiervan;

vi)

de betalingen bij ontslag, toegekend in voorafgaande perioden, die zijn uitbetaald in de loop van het boekjaar;

vii)

de bedragen van de betalingen bij ontslag, toegekend gedurende het boekjaar, uitgesplitst naar vooruitbetaald en uitgesteld, het aantal begunstigden van die betalingen en de hoogste betaling die aan één enkele persoon is toegekend;

d)

informatie over de vraag of de beleggingsonderneming een afwijking geniet als bepaald in artikel 32, lid 4, van Richtlijn (EU) 2019/2034.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea geven beleggingsondernemingen die dit soort afwijking genieten, aan of die afwijking werd toegestaan op grond van artikel 32, lid 4, punt a) of punt b), of beide, van Richtlijn (EU) 2019/2034. Zij vermelden ook voor welke beloningsbeginselen zij de afwijking of afwijkingen toepassen, het aantal personeelsleden dat de afwijking of afwijkingen geniet en hun totale beloning, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning.

Dit artikel laat de bepalingen van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (27) onverlet.

Artikel 52

Beleggingsbeleid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen die niet aan de criteria van artikel 32, lid 4, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034 voldoen, overeenkomstig artikel 46 van deze verordening het volgende openbaar maken:

a)

het percentage van de stemrechten, verbonden aan de aandelen die direct of indirect in het bezit zijn van de beleggingsonderneming, uitgesplitst naar lidstaat en sector;

b)

een volledige beschrijving van het stemgedrag in de algemene vergaderingen van ondernemingen waarvan de aandelen worden aangehouden overeenkomstig lid 2, een toelichting bij de stemming, en het aantal door het administratieve of het leidinggevende orgaan van de onderneming ingediende voorstellen dat de beleggingsonderneming heeft goedgekeurd; en

c)

een toelichting bij het gebruik van volmachtadviseurs;

d)

de stemrichtsnoeren met betrekking tot de ondernemingen waarvan de aandelen overeenkomstig lid 2 worden aangehouden.

Het in punt b) van de eerste alinea bedoelde openbaarmakingsvereiste is niet van toepassing als de contractuele regelingen van alle aandeelhouders die door de beleggingsonderneming op de aandeelhoudersvergadering worden vertegenwoordigd, de beleggingsonderneming geen toestemming geven namens hen te stemmen, tenzij de aandeelhouders uitdrukkelijke steminstructies hebben gegeven na ontvangst van de agenda voor de vergadering.

2.   De in lid 1 bedoelde beleggingsonderneming voldoet alleen aan dat lid met betrekking tot elke onderneming waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en alleen met betrekking tot die aandelen waaraan stemrechten zijn verbonden indien het percentage van de stemrechten dat de beleggingsonderneming direct of indirect heeft, de drempel overschrijdt van 5 % van alle stemrechten die verbonden zijn aan de door de onderneming uitgegeven aandelen. Stemrechten worden berekend op basis van alle aandelen waaraan stemrechten verbonden zijn, ook al is de uitoefening van die stemrechten opgeschort.

3.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van templates voor de openbaarmaking overeenkomstig lid 1.

EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 53

Ecologische, sociale en governancerisico's

Vanaf 26 december 2022 maken beleggingsondernemingen die niet aan de criteria van artikel 32, lid 4, van Richtlijn (EU) 2019/2034 voldoen, de informatie over ecologische, sociale of governancegerelateerde risico’s, met inbegrip van fysieke risico’s en overgangsrisico’s, als beschreven in het in artikel 35 van Richtlijn (EU) 2019/2034 bedoelde verslag, openbaar.

De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt eenmaal openbaar gemaakt in het eerste jaar en halfjaarlijks in de daaropvolgende jaren.

DEEL ZEVEN

RAPPORTAGE DOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN

Artikel 54

Rapportagevereisten

1.   Beleggingsondernemingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten elk kwartaal alle volgende informatie:

a)

omvang en samenstelling van het eigen vermogen;

b)

eigenvermogensvereisten;

c)

berekeningen van het eigenvermogensvereiste;

d)

de omvang van de activiteiten met betrekking tot de voorwaarden van artikel 12, lid 1, met inbegrip van het balanstotaal en de uitsplitsing van de inkomsten naar beleggingsdienst en toepasselijke K‐factor;

e)

concentratierisico;

f)

liquiditeitsvereisten.

In afwijking van de eerste alinea dienen beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden hun verslagen jaarlijks in.

2.   De in lid 1, punt e), genoemde informatie omvat de volgende risiconiveaus en wordt ten minste jaarlijks gerapporteerd aan de bevoegde autoriteiten:

a)

het niveau van concentratierisico, verbonden aan de wanbetaling van tegenpartijen en aan handelsportefeuilleposities, zowel op het niveau van individuele tegenpartijen als op geaggregeerde basis;

b)

het niveau van concentratierisico met betrekking tot kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en andere entiteiten waar gelden van cliënten worden aangehouden;

c)

het niveau van concentratierisico met betrekking tot kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en andere entiteiten waar effecten van cliënten zijn gedeponeerd;

d)

het niveau van concentratierisico met betrekking tot de kredietinstellingen waar de eigen kasmiddelen van de beleggingsonderneming zijn gestort;

e)

het niveau van concentratierisico als gevolg van opbrengsten;

f)

het niveau van concentratierisico als beschreven in de punten a) tot en met e), berekend met inachtneming van activa en posten buiten de balanstelling die niet in de handelsportefeuille zijn opgenomen, naast blootstellingen die voortkomen uit posities in de handelsportefeuille.

Voor de toepassing van dit lid omvatten de termen "kredietinstelling" en "beleggingsonderneming" private en publieke ondernemingen, daaronder begrepen bijkantoren van dergelijke ondernemingen, mits die ondernemingen, wanneer zij in de Unie gevestigd waren, kredietinstellingen of beleggingsondernemingen in de zin van deze verordening zouden zijn en mits aan die ondernemingen een vergunning is verleend in een derde land dat toezichts- en regelgevingsvereisten toepast die minstens gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

In afwijking van lid 1 van dit artikel hoeft een beleggingsonderneming die voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, de informatie genoemd in lid 1, punt e), van dit artikel en – voor zover een vrijstelling overeenkomstig artikel 43, lid 1, tweede alinea, is toegekend – in lid 1, punt f), van dit artikel, niet te rapporteren.

3.   Voor de toepassing van de in dit artikel neergelegde rapportagevereisten stelt EBA, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op ter nadere bepaling van:

a)

de formats;

b)

rapportagedata en definities, en bijbehorende instructies voor het gebruik van die formats.

De in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische uitvoeringsnormen zijn beknopt en staan in verhouding tot de aard, reikwijdte en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen, rekening houdend met de verschillen in het niveau aan gedetailleerdheid van de informatie die is ingediend door een beleggingsonderneming die voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden.

EBA ontwikkelt de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 december 2020.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 55

Rapportagevereisten voor bepaalde beleggingsondernemingen, waaronder voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, van deze verordening en in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde drempels

1.   Beleggingsondernemingen die een van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gaan maandelijks de waarde van hun totale activa na en rapporteren die informatie elk kwartaal aan de bevoegde autoriteit, indien de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming gelijk is aan of groter is dan 5 miljard EUR, berekend als een gemiddelde van de voorafgaande twaalf maanden. De bevoegde autoriteit stelt EBA daarvan in kennis.

2.   Indien een in lid 1 bedoelde beleggingsonderneming onderdeel is van een groep waarin minstens één andere onderneming een beleggingsonderneming is die een van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU genoemde activiteiten uitoefent, gaan alle dergelijke beleggingsondernemingen in de groep maandelijks de waarde van hun totale activa na indien de totale waarde van de geconsolideerde activa van de groep gelijk is aan of groter is dan 5 miljard EUR, berekend als een gemiddelde van de voorafgaande twaalf maanden. Dergelijke beleggingsondernemingen stellen elkaar maandelijks in kennis van hun totale activa en rapporteren op kwartaalbasis hun geconsolideerde totale activa aan de betrokken bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten stellen EBA daarvan in kennis.

3.   Indien het maandelijkse gemiddelde van de totale activa van de in de leden 1 en 2 bedoelde beleggingsondernemingen een van de in artikel 1, lid 2, van deze verordening of in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde drempels, berekend als een gemiddelde van de voorafgaande twaalf maanden, bereikt, stelt EBA die beleggingsondernemingen en de bevoegde autoriteiten, waaronder de overeenkomstig artikel 8 bis van Richtlijn 2013/36/EU voor vergunningverlening bevoegde autoriteiten, daarvan in kennis.

4.   Indien uit een toetsing op grond van artikel 36 van Richtlijn (EU) 2019/2034 blijkt dat een beleggingsonderneming als bedoeld in lid 1 van dit artikel een systeemrisico kan vormen als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stellen de bevoegde autoriteiten EBA onverwijld in kennis van de resultaten van die toetsing.

5.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de verplichting tot het verstrekken van informatie aan de in de leden 1 en 2 bedoelde bevoegde autoriteiten om doeltreffende monitoring mogelijk te maken van de in artikel 8 bis, lid 1, punten a) en b), van Richtlijn 2013/36/EU bepaalde drempels.

EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

DEEL ACHT

GEDELEGEERDE HANDELINGEN

Artikel 56

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 4, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 25 december 2019.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 4, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

DEEL NEGEN

OVERGANGSBEPALINGEN, VERSLAGEN, EVALUATIES EN WIJZIGINGEN

TITEL I

OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 57

Overgangsbepalingen

1.   De artikelen 43 tot en met 51 zijn op grondstoffen- en emissierechtenhandelaren van toepassing vanaf 26 juni 2026.

2.   Tot 26 juni 2026, of, indien dat later is, de datum van toepassing op kredietinstellingen van de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de alternatieve internemodellenbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013, past een beleggingsonderneming de vereisten van deel drie, titel IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630, toe voor de berekening van K‐NPR.

3.   In afwijking van artikel 11, lid 1, punten a) en c), mogen beleggingsondernemingen voor een periode van vijf jaar vanaf 26 juni 2021 lagere eigenvermogensvereisten toepassen die gelijk zijn aan:

a)

tweemaal het desbetreffende eigenvermogensvereiste op grond van deel drie, titel I, hoofdstuk 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, onder voorbehoud van artikel 93, lid 1, van die verordening, met vermelding van de in titel IV van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878, vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal, dat van toepassing zou zijn geweest wanneer de beleggingsonderneming onder de eigenvermogensvereisten van die verordening, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630, was blijven vallen; of

b)

tweemaal het in artikel 13 van deze verordening bepaalde toepasselijke vastekostenvereiste, indien de beleggingsonderneming niet bestond op of vóór 26 juni 2021.

4.   In afwijking van artikel 11, lid 1, punt b), mogen beleggingsondernemingen lagere eigenvermogensvereisten toepassen voor een periode van vijf jaar vanaf 26 juni 2021, en wel als volgt:

a)

beleggingsondernemingen die vóór 26 juni 2021 alleen aan een aanvangskapitaalvereiste onderworpen waren mogen hun eigenvermogensvereisten beperken tot tweemaal het toepasselijke aanvangskapitaalvereiste als bepaald in titel IV van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878, met uitzondering van artikel 31, lid 1, punten b) en c), respectievelijk artikel 31, lid 2, van die richtlijn;

b)

beleggingsondernemingen die vóór 26 juni 2021 bestonden, mogen hun permanente minimumkapitaalvereisten beperken tot die welke zijn bepaald in artikel 93, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, met vermelding van de in titel IV van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878, vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal, die van toepassing zouden zijn geweest indien de beleggingsonderneming aan die verordening onderworpen gebleven zou zijn, behoudens een jaarlijkse verhoging van het bedrag van die vereisten met ten minste 5 000 EUR tijdens de periode van vijf jaar;

c)

beleggingsondernemingen die vóór 26 juni 2021 bestonden en die geen vergunning hebben om de in bijlage I, deel B, punt 1, bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde nevendiensten te verrichten en die slechts een of meer van de in bijlage I, deel A, punten 1, 2, 4 en 5, bij die richtlijn bedoelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, en die geen toestemming hebben om aan hun cliënten toebehorende gelden of effecten aan te houden, en die derhalve jegens hun cliënten nooit in een debiteurspositie kunnen verkeren, mogen hun permanent minimumkapitaalvereiste beperken tot ten minste 50 000 EUR, behoudens een jaarlijkse verhoging van ten minste 5 000 EUR tijdens de periode van vijf jaar.

5.   De in lid 4 opgenomen afwijkingen houden op van toepassing te zijn indien de beleggingsonderneming haar vergunning op of na 26 juni 2021 laat verlengen, zodat overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2019/2034 een hoger niveau voor het aanvangskapitaal vereist is.

6.   In afwijking van artikel 11 mogen beleggingsondernemingen die vóór 25 december 2019 bestonden en die op de markten voor financiële futures, voor opties of voor andere derivaten en op de contante markten uitsluitend om posities op markten voor derivaten af te dekken, voor eigen rekening of voor rekening van andere leden van die markten handelen, en die door clearingleden van dezelfde markten worden gegarandeerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de door dergelijke beleggingsondernemingen gesloten contracten berust bij clearingleden van dezelfde markten, hun eigenvermogensvereisten gedurende een periode van vijf jaar vanaf 26 juni 2021 beperken tot ten minste 250 000 EUR, behoudens een jaarlijkse verhoging van ten minste 100 000 EUR tijdens de periode van vijf jaar.

Ongeacht of een beleggingsonderneming als bedoeld in dit lid gebruikmaakt van de in de eerste alinea bedoelde afwijking, is lid 4, punt a), niet van toepassing op een dergelijke beleggingsonderneming.

Artikel 58

Afwijking voor in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen

Beleggingsondernemingen die op 25 december 2019 voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en waaraan nog geen vergunning als kredietinstelling is verleend overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU, blijven onderworpen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 59

Afwijking voor in artikel 1, lid 2, bedoelde beleggingsondernemingen

Een beleggingsonderneming die op 25 december 2019 aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van deze verordening voldoet, blijft onderworpen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.

TITEL II

VERSLAGEN EN EVALUATIES

Artikel 60

Herzieningsclausule

1.   Uiterlijk op 26 juni 2024 verricht de Commissie, na overleg met EBA en ESMA, een evaluatie van en dient zij een verslag, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot ten minste het volgende:

a)

de voorwaarden voor beleggingsondernemingen om overeenkomstig artikel 12 als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden;

b)

de methoden om de K‐factoren in deel drie, titel II, waaronder beleggingsadvies op het gebied van AUM, en in artikel 39 te meten;

c)

de in artikel 15, lid 2, bedoelde coëfficiënten;

d)

de voor de berekening van K‐CMG gebruikte methode, de hoogte van de eigenvermogensvereisten, afgeleid uit K‐CMG in vergelijking met K‐NPR, en de ijking van de in artikel 23 bepaalde vermenigvuldigingsfactor;

e)

de bepalingen van de artikelen 43, 44 en 45 en met name het in aanmerking komen voor het liquiditeitsvereiste van liquide activa in artikel 43, lid 1, punten a), b) en c);

f)

de bepalingen van deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 1;

g)

de toepassing van deel drie op grondstoffen- en emissierechtenhandelaren.

h)

de wijziging van de definitie van "kredietinstelling" in Verordening (EU) nr. 575/2013 ingevolge artikel 62, lid 3, punt a), van de onderhavige verordening, en de potentiële onbedoelde negatieve effecten daarvan;

i)

de bepalingen van de artikelen 47 en 48 van Verordening (EU) nr. 600/2014 en de aanpassing daarvan aan een consistent kader voor gelijkwaardigheid op het gebied van financiële diensten;

j)

de in artikel 12, lid 1, vastgestelde drempels;

k)

de toepassing van de normen van deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 op beleggingsondernemingen;

l)

de in artikel 20, lid 2, punt b), en artikel 33, lid 2, punt b), beschreven methode om de waarde van derivaten te meten, en of het wenselijk is een alternatieve meet- en/of ijkingsmethode in te voeren;

m)

de bepalingen van deel twee, met name betreffende de toestemming voor andere instrumenten of middelen om als eigen vermogen te worden aangemerkt en de mogelijkheid om dergelijke toestemming te verlenen aan beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, gestelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden;

n)

de voorwaarden voor de toepassing door beleggingsondernemingen van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig artikel 1, lid 2, van deze verordening;

o)

het bepaalde in artikel 1, lid 5;

p)

de relevantie van de toepassing van de openbaarmakingsvereisten van artikel 52 van deze verordening voor andere sectoren, met inbegrip van beleggingsondernemingen bedoeld in artikel 1, leden 2 en 5, van deze verordening en kredietinstellingen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.   Uiterlijk op 31 december 2021 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de behoeften aan middelen die voortvloeien uit de overname van nieuwe bevoegdheden en taken door ESMA overeenkomstig artikel 64 van deze verordening, met inbegrip van de mogelijkheid voor ESMA om registratievergoedingen te heffen op ondernemingen uit derde landen die door ESMA overeenkomstig artikel 46, lid 2, van Verordening (EU) nr. 600/2014 worden geregistreerd, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

TITEL III

WIJZIGINGEN VAN ANDERE VERORDENINGEN

Artikel 61

Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1093/2010

Aan artikel 4, punt 2, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 wordt het volgende punt toegevoegd:

"viii)

wat Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*1) en Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*2) betreft, de bevoegde autoriteiten als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 5), van die richtlijn.

Artikel 62

Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 575/2013

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

de titel wordt vervangen door het volgende:

"Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012".

2)

aan artikel 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"5.   Bij de toepassing van de bepalingen van artikel 1, leden 2 en 5, van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*3) ten aanzien van in die leden bedoelde beleggingsondernemingen behandelen de bevoegde autoriteiten als omschreven in artikel 3, lid 1, punt 5, van richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*4) die beleggingsondernemingen alsof zij "instellingen" uit hoofde van deze verordening zijn.

(*3)  Verordening (EU) 2019/2033van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1)."

(*4)  Richtlijn (EU) 2019/2034van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 64).";"

3)

artikel 4, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt vervangen door:

"1)

"kredietinstelling": een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan uit een van de volgende activiteiten:

a)

het bij het publiek aantrekken van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

b)

het uitvoeren van in de deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*5) bedoelde activiteiten, waarbij een van de volgende voorwaarden van toepassing is, maar de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, geen instelling voor collectieve belegging of geen verzekeringsonderneming is:

i)

de totale waarde van de geconsolideerde activa van de onderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard EUR;

ii)

de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen die groep die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard EUR aan totale activa bezitten en die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR; of

iii)

de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR, indien de geconsolideerde toezichthouder in overleg met het college van toezichthouders daartoe beslist om potentiële risico's van omzeiling en potentiële risico's voor de financiële stabiliteit van de Unie aan te pakken;

voor de toepassing van punt b), onder ii) en iii), worden, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep uit een derde land, de totale activa meegerekend van ieder bijkantoor van de groep uit een derde land die in de Unie een vergunning heeft in de gecombineerde totale waarde van de activa van alle ondernemingen van de groep;

(*5)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van… betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/92/EG en 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).";"

b)

punt 2 wordt vervangen door:

"2)

"beleggingsonderneming": een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU, waaraan op grond van die richtlijn een vergunning is verleend, met uitsluiting van kredietinstellingen;";

c)

punt 3 wordt vervangen door:

"3)

"instelling": een kredietinstelling waaraan op grond van artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning is verleend, of een onderneming als bedoeld in artikel 8 bis, lid 3, ervan;";

d)

punt 4 wordt geschrapt;

e)

punt 26 wordt vervangen door:

"26)

"financiële instelling": een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van één of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde werkzaamheden, met inbegrip van een beleggingsonderneming, een financiële holding, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (*6) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings in de zin van artikel 212, lid 1, punten f) en g), van Richtlijn 2009/138/EG;";

(*6)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).";"

f)

punt 29 bis wordt vervangen door:

"29 bis)

"moederbeleggingsonderneming in een lidstaat": een moederonderneming in een lidstaat die een beleggingsonderneming is;";

g)

punt 29 ter wordt vervangen door:

"29 ter)

"EU-moederbeleggingsonderneming": een EU-moederonderneming die een beleggingsonderneming is;";

h)

punt 51 wordt vervangen door:

"51)

"aanvangskapitaal": de hoeveelheden en soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn 2013/36/EU zijn vastgesteld;";

i)

punt 60 wordt vervangen door:

"60)

met contante geldmiddelen vergelijkbaar instrument": een certificaat van deposito, een obligatie, met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een instelling of een beleggingsonderneming wordt uitgegeven, waarvoor de instelling of beleggingsonderneming reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling of beleggingsonderneming tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;";

j)

in punt 72, wordt punt a) vervangen door:

"a)

ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU bepaalde procedure als gelijkwaardig aan een gereglementeerde markt geacht wordt;";

k)

het volgende punt wordt toegevoegd:

"150)

"grondstoffen- en emissierechtenhandelaar": een onderneming waarvan de hoofdactiviteit uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of ‐activiteiten met betrekking tot grondstoffenderivaten of grondstofgerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, emissierechtengerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punt 4, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, of emissierechten als bedoeld in deel C, punt 11, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU;";

4)

artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

"4.   De instellingen voldoen op individuele basis aan de in deel zes en in artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening bepaalde verplichtingen.

De volgende instellingen hoeven niet te voldoen aan artikel 413, lid 1, en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit van deel zeven bis van deze verordening:

a)

instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

b)

instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*7), mits zij geen significante looptijdtransformaties verrichten; en

c)

instellingen die overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 zijn aangewezen, mits:

i)

hun activiteiten beperkt zijn tot het aanbieden van bancaire diensten als bedoeld in afdeling C van de bijlage bij die verordening aan centrale effectenbewaarinstellingen waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend; en

ii)

zij geen significante looptijdtransformaties verrichten.

(*7)  Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).";"

b)

lid 5 wordt vervangen door:

"5.   Instellingen waarop door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, van deze verordening bepaalde afwijking is toegepast en instellingen waaraan ook een vergunning is verleend uit hoofde van artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012, hoeven niet op individuele basis te voldoen aan de in deel zeven neergelegde verplichtingen en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake de hefboomratio die zijn neergelegd in deel zeven bis van deze verordening.";

5)

in deel één, titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, wordt het volgende artikel ingevoegd:

"Artikel 10 bis

Toepassing van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis ingeval beleggingsondernemingen moederondernemingen zijn

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden beleggingsondernemingen beschouwd als financiële moederholdings in een lidstaat of financiële EU-moederholdings indien die beleggingsondernemingen moederonderneming van een instelling of van een onder deze verordening vallende beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033 zijn.";

6)

in artikel 11 wordt lid 4 vervangen door:

"4.   EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening indien de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in afdeling A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten.

Indien er uit hoofde van artikel 8, leden 1 tot en met 5, ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening.";

7)

de artikelen 15, 16 en 17 worden geschrapt;

8)

in artikel 81, lid 1, wordt punt a) vervangen door:

"a)

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i)

een instelling;

ii)

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;

iii)

een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;

iv)

een beleggingsonderneming;

v)

een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft vastgesteld waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;";

9)

in artikel 82 wordt punt a) vervangen door:

"a)

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i)

een instelling;

ii)

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;

iii)

een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;

iv)

een beleggingsonderneming;

v)

een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft genomen waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;";

10)

artikel 84 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming, en wel als volgt:

a)

het tier 1‐kernkapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het tier 1‐kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover het tier 1‐kernkapitaal daaraan moet voldoen,

indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kernkapitaal;

ii)

het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kernkapitaal;

b)

de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als een percentage van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.";

b)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, naargelang het geval, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden minderheidsbelangen in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.";

11)

artikel 85 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van die onderneming, en wel als volgt:

a)

het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;

indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;

ii)

het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), van deze verordening, vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;

b)

het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-instrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.";

b)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, waar van toepassing, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden tier 1‐instrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.";

12)

artikel 87 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming en wel als volgt:

a)

het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), van deze verordening, vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

ii)

het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft en dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), van deze verordening, vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsgerelateerde eigenvermogensvereisten in derde landen;

b)

het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als een percentage van alle eigenvermogensinstrumenten van de dochteronderneming die in de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen zijn opgenomen, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.";

b)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, naargelang het geval, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.";

13)

artikel 93 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt geschrapt;

b)

de leden 4, 5 en 6 worden vervangen door:

"4.   Indien de zeggenschap over een instelling die tot de in lid 2 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, is het bedrag van het eigen vermogen van die instelling ten minste gelijk aan het vereiste aanvangskapitaal.

5.   Bij een fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 bedoelde categorie behorende instellingen mag het bedrag van het eigen vermogen van de uit de fusie ontstane instelling niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang het vereiste aanvangskapitaal niet is bereikt.

6.   Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten dat wordt voldaan aan het in lid 1 vastgestelde vereiste om de solvabiliteit van de instelling te garanderen, zijn de bepalingen van de leden 2, 4 en 5 niet van toepassing.";

14)

in deel drie, titel I, hoofdstuk 1, wordt afdeling 2 (de artikelen 95 tot en met 98) geschrapt met ingang van 26 juni 2026;

15)

in artikel 119 wordt lid 5 vervangen door:

"5.   Blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen.

Voor de toepassing van dit lid worden de in Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde prudentiële vereisten geacht qua degelijkheid vergelijkbaar te zijn met die welke op instellingen worden toegepast.";

16)

in artikel 162, lid 3, tweede alinea, wordt punt a) vervangen door:

"a)

blootstellingen aan instellingen of beleggingsondernemingen die voortvloeien uit het voldoen aan valutaverplichtingen;";

17)

artikel 197 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt punt c) vervangen door:

"c)

schuldtitels, uitgegeven door instellingen of beleggingsondernemingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;";

b)

in lid 4 wordt de aanhef vervangen door:

"4.   Een instelling kan schuldtitels die worden uitgegeven door andere instellingen of beleggingsondernemingen en die geen kredietbeoordeling van een EKBI hebben, als toelaatbare zekerheid gebruiken indien die schuldtitels aan elk van de volgende criteria voldoen:";

18)

in artikel 200 wordt punt c) vervangen door:

"c)

door een derde instelling of door een beleggingsonderneming uitgegeven instrumenten die op verzoek door die instelling of door die beleggingsonderneming worden teruggekocht.";

19)

in artikel 202 wordt de aanhef vervangen door:

"Een instelling kan instellingen, beleggingsondernemingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietverzekeringsmaatschappijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen, indien zij alle volgende voorwaarden vervullen:";

20)

in artikel 224 wordt lid 6 vervangen door:

"6.   Op door instellingen of beleggingsondernemingen uitgegeven schuldtitels zonder externe rating die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 197, lid 4, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als die welke van toepassing zijn op door instellingen of ondernemingen uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 is ondergebracht.";

21)

in artikel 227, lid 3, wordt het volgende punt ingevoegd:

"b bis)

beleggingsondernemingen;";

22)

in artikel 243, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door:

"In het geval van handelsvorderingen is de eerste alinea, punt b), niet van toepassing indien het kredietrisico van die handelsvorderingen volledig gedekt is door toelaatbare kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4, mits in dat geval de protectiegever een instelling, een beleggingsonderneming, een verzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming is.";

23)

in artikel 382, lid 4, wordt punt b) vervangen door:

"b)

intragroeptransacties als bepaald in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 648/2012, tenzij de lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan entiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, in welk geval de bevoegde autoriteiten kunnen eisen dat die intragroeptransacties tussen de structureel gescheiden entiteiten worden opgenomen in de eigenvermogensvereisten;";

24)

artikel 388 wordt geschrapt;

25)

in artikel 395 wordt lid 1 vervangen door:

"1.   Een instelling gaat geen blootstelling jegens een cliënt of een groep van verbonden cliënten aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar tier 1‐kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling of een beleggingsonderneming is of indien een groep van verbonden cliënten één of meer instellingen of beleggingsondernemingen omvat, is die waarde niet hoger dan 25 % van het tier 1‐kapitaal van de instelling of – als dit meer is – 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet hoger is dan 25 % van het tier 1‐kapitaal van de instelling.";

26)

in artikel 402 wordt lid 3 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

"a)

de tegenpartij is een instelling of een beleggingsonderneming;";

b)

punt e) wordt vervangen door:

"e)

de instelling rapporteert het totale bedrag van de blootstellingen met betrekking tot iedere andere instelling of beleggingsonderneming welke overeenkomstig dit lid worden behandeld, aan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 394.";

27)

in artikel 412 wordt lid 4 bis vervangen door:

"4 bis.   De in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handelingen zijn van toepassing op instellingen.";

28)

in artikel 422, lid 8, punt a), wordt punt i) vervangen door:

"i)

een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een moeder- of dochterbeleggingsonderneming van de instelling of een andere dochterinstelling van dezelfde moederinstelling of moederbeleggingsonderneming;";

29)

in artikel 428 bis wordt punt d) geschrapt;

30)

in artikel 430 ter wordt lid 1 vervangen door:

"1.   Met ingang van de datum van toepassing van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling, rapporteert een kredietinstelling die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 94, lid 1, noch aan de voorwaarden van artikel 325 bis, lid 1, voor al haar handelsportefeuille- en niet handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn, de resultaten van de berekening volgens de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, op dezelfde basis als die waarop zulke instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), i), en punt c), rapporteert.";

31)

in artikel 456, lid 1, worden de punten f) en g) geschrapt;

32)

artikel 493 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"Tot 26 juni 2021 zijn de bepalingen betreffende grote blootstellingen van de artikelen 387 tot en met 403 van deze verordening niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU, en waarop Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (*8) op 31 december 2006 niet van toepassing was.

(*8)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).";"

b)

lid 2 wordt geschrapt;

33)

in artikel 498, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

"Tot 26 juni 2021 zijn de in deze verordening vervatte eigenvermogensvereisten niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU en waarop Richtlijn 2004/39/EG op 31 december 2006 niet van toepassing was.";

34)

in artikel 508 worden de leden 2 en 3 geschrapt;

35)

in bijlage I, punt 1, wordt punt d) vervangen door:

"d)

endossementen van wissels die niet de handtekening van andere instellingen of beleggingsondernemingen dragen;";

36)

bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 3 wordt punt b) vervangen door:

"b)

zij vormen geen verplichting van een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit.";

b)

in punt 5 wordt punt b) vervangen door:

"b)

zij vormen geen verplichting van een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit.";

c)

in punt 6 wordt punt a) vervangen door:

"a)

zij vormen geen vordering op een SSPE, een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit;

d)

punt 7 wordt vervangen door:

"7.

Andere dan de in de punten 3 tot en met 6 bedoelde effecten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 50 % of meer overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die geen vordering vormen op een SSPE, een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit.";

e)

punt 11 wordt vervangen door:

"11.

Beursverhandelde, centraal geclearde aandelen in het kernkapitaal die onderdeel zijn van een belangrijke aandelenindex, luiden in de binnenlandse valuta van de lidstaat en niet zijn uitgegeven door een instelling of beleggingsonderneming of door een met haar gelieerde onderneming.".

Artikel 63

Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 600/2014

Verordening (EU) nr. 600/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

in artikel 1 wordt het volgende lid ingevoegd:

"4 bis.   Titel VII, hoofdstuk 1, van deze verordening is eveneens van toepassing op ondernemingen uit derde landen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten binnen de Unie.";

2)

in titel III wordt de titel vervangen door:

"TRANSPARANTIE VOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN MET SYSTEMATISCHE INTERNE AFHANDELING EN BELEGGINGSONDERNEMINGEN DIE BUITEN DE BEURS HANDELEN EN VERHANDELINGSEENHEIDREGELING VOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN MET SYSTEMATISCHE INTERNE AFHANDELING";

3)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 17 bis

Verhandelingseenheden

Koersen van beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling, prijsverbeteringen op die koersen en de gerealiseerde prijzen zijn in overeenstemming met de verhandelingseenheden als bepaald in artikel 49 van Richtlijn 2014/65/EU.

De toepassing van verhandelingseenheden belet niet dat beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling orders van aanzienlijke omvang matchen op het gemiddelde van de spread tussen de actuele biedprijzen en laatprijzen.";

4)

artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

"d)

de onderneming heeft de nodige regelingen en procedures opgezet om de in lid 6 bis beschreven informatie te rapporteren.";

b)

in lid 4 wordt de vijfde alinea vervangen door:

"De lidstaten kunnen ondernemingen uit derde landen toestaan om op hun grondgebied beleggingsdiensten te verlenen aan of beleggingsactiviteiten en nevendiensten te verrichten voor in aanmerking komende tegenpartijen en professionele cliënten in de zin van deel I van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU overeenkomstig nationale regelgeving indien geen besluit van de Commissie overeenkomstig artikel 47, lid 1, is vastgesteld of indien een dergelijk besluit wel is vastgesteld maar hetzij dat besluit niet langer van kracht is hetzij de betrokken diensten of activiteiten niet onder dat besluit vallen.";

c)

in lid 5 wordt de derde alinea vervangen door:

"De lidstaten zorgen ervoor dat ingeval een in aanmerking komende tegenpartij of een professionele cliënt in de zin van deel I van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU die in de Unie is gevestigd of gesitueerd, uitsluitend op eigen initiatief de verrichting van een beleggingsdienst of -activiteit door een onderneming uit een derde land initieert, dit artikel niet van toepassing is op de verrichting van die dienst of activiteit door de onderneming uit een derde land voor die persoon, noch op een betrekking die specifiek verband houdt met het verrichten van die dienst of activiteit. Zonder afbreuk te doen aan intragroepbetrekkingen wordt, indien een onderneming uit een derde land, onder meer via een entiteit die namens haar handelt of nauwe banden heeft met de onderneming uit een derde land of een andere persoon die namens een dergelijke entiteit handelt, cliënten of potentiële cliënten in de Unie benadert, deze dienst niet geacht te zijn verleend uitsluitend op initiatief van de cliënt. Een individueel initiatief van dergelijke cliënten geeft een onderneming uit een derde land niet het recht om aan de betrokken persoon nieuwe categorieën van beleggingsproducten of -diensten aan te bieden.";

d)

de volgende leden worden ingevoegd:

"6 bis.

Ondernemingen uit derde landen die overeenkomstig dit artikel diensten verlenen of activiteiten verrichten, brengen de ESMA jaarlijks op de hoogte van het volgende:

a)

de schaal en de reikwijdte van de door de ondernemingen binnen de Unie verrichte diensten en activiteiten, met inbegrip van de geografische spreiding over de lidstaten;

b)

voor ondernemingen die de activiteit bedoeld in punt 3 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU verrichten, hun maandelijkse minimale, gemiddelde en maximale blootstelling aan tegenpartijen uit de EU;

c)

voor ondernemingen die diensten als bedoeld in punt 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU verlenen, de totale waarde van financiële instrumenten afkomstig van tegenpartijen uit de EU die de voorafgaande twaalf maanden zijn overgenomen of met plaatsingsgarantie zijn geplaatst;

d)

de omzet en de totale waarde van de activa die overeenkomen met de in punt a) bedoelde diensten en activiteiten;

e)

eventuele regelingen die zijn getroffen om beleggers te beschermen en, in voorkomend geval, een nadere beschrijving daarvan;

f)

het risicobeheersbeleid en de risicobeheersregelingen die de onderneming toepast bij het verrichten van de in punt a) bedoelde diensten en activiteiten;

g)

de governanceregelingen, met vermelding van de medewerkers met een sleutelfunctie voor de activiteiten van de onderneming in de Unie;

h)

enige andere informatie die de ESMA of de bevoegde autoriteit in staat stelt haar taken in overeenstemming met deze verordening uit te voeren.

De ESMA deelt de overeenkomstig dit lid ontvangen informatie mee aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar een onderneming uit een derde land overeenkomstig dit artikel beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht.

Indien zulks nodig is voor de uitvoering van de taken van de ESMA of de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met deze verordening, kan de ESMA, ook op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaten waar een onderneming uit een derde land krachtens dit artikel beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht, een onderneming uit een derde land die overeenkomstig dit artikel diensten verleent of activiteiten verricht, verzoeken om verdere informatie met betrekking tot haar operaties.

6 ter.

Indien een onderneming uit een derde land overeenkomstig dit artikel diensten verleent of activiteiten verricht, houdt zij de gegevens over alle door haar uitgevoerde orders en transacties in financiële instrumenten in de Unie gedurende vijf jaar ter beschikking van de ESMA, ongeacht of deze orders en transacties voor eigen rekening dan wel voor rekening van een cliënt zijn uitgevoerd.

Op verzoek van de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar een onderneming uit een derde land overeenkomstig dit artikel beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht, beoordeelt de ESMA de relevante gegevens die overeenkomstig de eerste alinea te harer beschikking worden gehouden, en stelt zij deze gegevens beschikbaar aan de verzoekende bevoegde autoriteit.

6 quater.

Indien een onderneming uit een derde land niet meewerkt met een onderzoek of een inspectie ter plaatse overeenkomstig artikel 47, lid 2, of indien zij niet tijdig en naar behoren voldoet aan een verzoek van de ESMA overeenkomstig lid 6 bis of lid 6 ter van dit artikel, kan de ESMA haar registratie intrekken of tijdelijk haar activiteiten verbieden of beperken overeenkomstig artikel 49.";

e)

lid 7 wordt vervangen door:

"7.   De ESMA ontwikkelt, in overleg met de EBA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de informatie die de aanvragende onderneming uit een derde land moet verstrekken in het in lid 4 bedoelde verzoek tot registratie en de in lid 6 bis genoemde te rapporteren informatie.

De ESMA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 september 2021 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.";

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"8.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van het formaat waarin het in artikel 4 bedoelde verzoek tot registratie moet worden ingediend en waarin de in lid 6 bis genoemde informatie moet worden gerapporteerd.

De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 september 2021 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.";

5)

artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De Commissie kan volgens de in artikel 51, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure een besluit vaststellen met betrekking tot een derde land waarin wordt bevestigd dat de wettelijke en toezichtsregelingen van dat derde land al het volgende waarborgen:

a)

de ondernemingen waaraan in dat derde land een vergunning is verleend, houden zich aan wettelijk bindende prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringsvoorschriften waarvan het effect gelijkwaardig is aan dat van de vereisten die zijn vastgelegd in deze verordening, in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*9), in Richtlijn 2013/36/EU, Richtlijn 2014/65/EU en Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*10), alsmede in de uitvoeringsmaatregelen die op grond van die wetgevingshandelingen zijn vastgesteld;

b)

de ondernemingen waaraan in dat derde land een vergunning is verleend, zijn onderworpen aan toezicht en handhaving die inachtneming garanderen van de toepasselijke wettelijk bindende prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringsvoorschriften; en

c)

het wettelijke kader van dat derde land voorziet in een doeltreffend gelijkwaardig systeem voor erkenning van beleggingsondernemingen waaraan krachtens rechtsstelsels van derde landen een vergunning is verleend.

Indien de schaal en de reikwijdte van de door ondernemingen uit derde landen in de Unie verrichte diensten en activiteiten na de vaststelling van het in de eerste alinea bedoelde besluit waarschijnlijk systeemrelevant zijn voor de Unie, kunnen de in de eerste alinea bedoelde wettelijk bindende prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringsvoorschriften alleen na een gedetailleerde en granulaire beoordeling geacht worden een effect te hebben dat gelijkwaardig is aan dat van de vereisten die zijn vastgelegd in de in die alinea bedoelde handelingen. Daartoe maakt de Commissie ook een beoordeling van en houdt zij rekening met de toezichtsconvergentie tussen het betrokken derde land en de Unie.

1 bis.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door nadere bepaling van de omstandigheden waarin de schaal en de reikwijdte van de diensten en activiteiten die in de Unie door ondernemingen uit derde landen worden verricht na de vaststelling van een in lid 1 bedoeld gelijkwaardigheidsbesluit, waarschijnlijk systeemrelevant voor de Unie zijn.

Indien de schaal en de reikwijdte van de door ondernemingen uit derde landen verleende diensten en verrichte activiteiten waarschijnlijk systeemrelevant voor de Unie zijn, kan de Commissie specifieke operationele voorwaarden aan gelijkwaardigheidsbesluiten koppelen, waardoor de ESMA en de nationale bevoegde autoriteiten zouden beschikken over de nodige instrumenten om reguleringsarbitrage te voorkomen en toezicht te houden op de activiteiten van overeenkomstig artikel 46, lid 2, geregistreerde beleggingsondernemingen uit derde landen met betrekking tot in de Unie verleende diensten en verrichte activiteiten, door ervoor te zorgen dat die ondernemingen voldoen aan:

a)

vereisten die een gelijkwaardig effect hebben als de in de artikelen 20 en 21 bedoelde vereisten;

b)

rapportagevereisten die een gelijkwaardig effect hebben als de in artikel 26 bedoelde vereisten, indien informatie niet rechtstreeks en doorlopend kan worden verkregen door middel van een memorandum van overeenstemming met de bevoegde autoriteit van het derde land;

c)

vereisten die een gelijkwaardig effect hebben als de in de artikelen 23 en 28 bedoelde handelsverplichting, indien van toepassing.

Wanneer de Commissie het in lid 1 van dit artikel bedoelde besluit vaststelt, houdt zij er rekening mee of het derde land al dan niet is aangemerkt als een jurisdictie die volgens het desbetreffende Uniebeleid niet coöperatief is op belastinggebied of als een derde land met een hoog risico in de zin van artikel 9, lid 2, van Richtlijn (EU) 2015/849.

1 ter.   Het prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringskader van een derde land wordt geacht een gelijkwaardig effect te hebben als het aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in dat derde land, hebben een vergunning en zijn doorlopend onderworpen aan effectief toezicht en effectieve handhaving;

b)

voor ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in dat derde land, gelden toereikende kapitaalvereisten en met name gelden voor ondernemingen die de diensten verlenen of de activiteiten verrichten als bedoeld in punt 3 of punt 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, vergelijkbare kapitaalvereisten als die welke zouden gelden indien zij in de Unie zouden zijn gevestigd.

c)

voor ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in dat derde land, gelden passende vereisten met betrekking tot aandeelhouders en leden van hun leidinggevende orgaan;

d)

ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten, zijn gebonden aan passende bedrijfsvoerings- en organisatorische vereisten;

e)

de transparantie en de integriteit van de markt zijn gewaarborgd door de preventie van marktmisbruik in de vorm van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie.

Voor de toepassing van lid 1 bis van dit artikel beoordeelt de Commissie, wanneer zij de gelijkwaardigheid van voorschriften van een derde land inzake de in de artikelen 23 en 28 bedoelde handelsverplichting beoordeelt, tevens of het rechtskader van het derde land voorziet in criteria voor de aanwijzing van handelsplatforms die worden geacht aan de handelsverplichting te kunnen voldoen, die een soortgelijk effect sorteren als die welke in deze verordening of in Richtlijn 2014/65/EU zijn vastgelegd.

(*9)  Verordening (EU) 2019/2033van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1)."

(*10)  Richtlijn (EU) 2019/2034van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 64).";"

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

"a)

het mechanisme voor de uitwisseling van informatie tussen de ESMA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken derde landen, waaronder toegang tot alle door de ESMA gevraagde informatie met betrekking tot niet-uniale ondernemingen waaraan in derde landen een vergunning is verleend, alsmede, in voorkomend geval, de regelingen voor het verder delen door de ESMA van dergelijke informatie met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten;";

ii)

punt c) wordt vervangen door:

"c)

de procedures met betrekking tot de coördinatie van toezichtsactiviteiten, met inbegrip van onderzoeken en inspecties ter plaatse die de ESMA kan verrichten, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de onderneming uit een derde land krachtens artikel 46 beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht, indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken van de ESMA of de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met deze verordening, nadat de bevoegde autoriteit van het derde land hiervan naar behoren in kennis is gesteld.";

iii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

"d)

de procedures betreffende een verzoek om informatie krachtens artikel 46, leden 6 bis en 6 ter, dat de ESMA kan indienen bij een overeenkomstig artikel 46, lid 2, geregistreerde onderneming uit een derde land.";

c)

de volgende leden worden toegevoegd:

"5.   De ESMA monitort de ontwikkelingen op het gebied van regulering en toezicht, de handhavingspraktijken en andere relevante marktontwikkelingen in derde landen waarvoor de Commissie overeenkomstig lid 1 gelijkwaardigheidsbesluiten heeft vastgesteld, om na te gaan of de voorwaarden op basis waarvan die besluiten zijn genomen, nog steeds vervuld zijn. De ESMA dient jaarlijks bij de Commissie een vertrouwelijk verslag over haar bevindingen in. Indien zij dit dienstig acht, kan de ESMA de EBA raadplegen met betrekking tot het verslag.

In het verslag worden ook de trends opgenomen die op basis van de krachtens artikel 46, lid 6 bis, verzamelde gegevens zijn waargenomen, met name wat betreft ondernemingen die de diensten verlenen of de activiteiten verrichten als bedoeld in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU.

6.   De Commissie dient ten minste jaarlijks, op basis van het in lid 5 bedoelde verslag, een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Het verslag bevat een lijst van gelijkwaardigheidsbesluiten die de Commissie in het verslagleggingsjaar heeft genomen of ingetrokken, alsmede van eventuele maatregelen die de ESMA krachtens artikel 49 heeft genomen, en licht de beweegredenen voor het nemen van die besluiten en maatregelen toe.

Het verslag van de Commissie bevat informatie over de monitoring van de ontwikkelingen op het gebied van regulering en toezicht, de handhavingspraktijken en andere relevante marktontwikkelingen in derde landen waarvoor gelijkwaardigheidsbesluiten zijn vastgesteld. Tevens wordt in het verslag de balans opgemaakt van de wijze waarop de grensoverschrijdende verlening van beleggingsdiensten door ondernemingen uit derde landen zich heeft ontwikkeld in het algemeen en in het bijzonder wat betreft de diensten en activiteiten als bedoeld in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU. Het verslag bevat te zijner tijd ook informatie over lopende gelijkwaardigheidsbeoordelingen die de Commissie ten aanzien van derde landen verricht.";

6)

artikel 49 wordt vervangen door:

"Artikel 49

Door de ESMA te nemen maatregelen

1.   De ESMA kan het overeenkomstig artikel 46, lid 1, verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten, met of zonder nevendiensten, door een onderneming uit een derde land tijdelijk verbieden of beperken indien de onderneming uit een derde land verzuimd heeft te voldoen aan een verbodsbepaling of beperking die is opgelegd door de ESMA of de EBA overeenkomstig de artikelen 40 en 41 of door een bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 42, of niet tijdig en naar behoren heeft voldaan aan een verzoek van de ESMA overeenkomstig artikel 46, leden 6 bis en 6 ter, of indien de onderneming uit een derde land niet meewerkt met overeenkomstig artikel 47, lid 2, verrichte onderzoeken of inspecties ter plaatse.

2.   Onverminderd lid 1 trekt de ESMA de registratie van een onderneming uit een derde land in het overeenkomstig artikel 48 ingestelde register in indien de ESMA de zaak heeft doorverwezen naar de bevoegde autoriteit van het derde land en die bevoegde autoriteit niet de passende maatregelen heeft genomen die nodig zijn om de beleggers of de goede werking van de markten in de Unie te beschermen, of heeft verzuimd aan te tonen dat de betrokken onderneming uit het derde land voldoet aan de op haar in het derde land toepasselijke vereisten of aan de voorwaarden waaronder een besluit overeenkomstig artikel 47, lid 1, is vastgesteld, en een van de volgende gevallen zich voordoet:

a)

de ESMA heeft gegronde redenen, gebaseerd op gedocumenteerde gegevens, waaronder maar niet uitsluitend de overeenkomstig artikel 46, lid 6 bis, jaarlijks verstrekte informatie, om aan te nemen dat de onderneming uit een derde land zich bij de verrichting van beleggingsdiensten en -activiteiten in de Unie gedraagt op een manier die de belangen van de beleggers of het ordelijk functioneren van de markten duidelijk schaadt;

b)

de ESMA heeft gegronde redenen, gebaseerd op gedocumenteerde gegevens, waaronder maar niet uitsluitend de overeenkomstig artikel 46, lid 6 bis, jaarlijks verstrekte informatie, om aan te nemen dat de onderneming uit een derde land bij de verrichting van beleggingsdiensten en -activiteiten in de Unie de voorschriften die in het derde land gelden en op basis waarvan de Commissie het besluit overeenkomstig artikel 47, lid 1, heeft vastgesteld, ernstig heeft overtreden.

3.   De ESMA stelt de bevoegde autoriteit van het derde land in kennis van haar voornemen om te zijner tijd overeenkomstig lid 1 of lid 2 op te treden.

Wanneer zij haar besluit over passende maatregelen uit hoofde van dit artikel neemt, houdt de ESMA rekening met de aard en de ernst van het risico voor beleggers en de goede werking van de markten in de Unie, waarbij zij de volgende criteria in overweging neemt:

a)

de duur en de frequentie van het risico;

b)

of het risico ernstige of systeemzwakheden in de procedures van ondernemingen uit derde landen aan het licht heeft gebracht;

c)

of financiële criminaliteit veroorzaakt of gefaciliteerd is door, dan wel op enige andere wijze toe te schrijven valt aan het risico;

d)

of het risico opzettelijk of uit nalatigheid is ontstaan.

De ESMA stelt de Commissie en de betrokken onderneming uit een derde land onverwijld in kennis van maatregelen die overeenkomstig lid 1 of lid 2 zijn genomen en maakt het besluit bekend op haar website.

De Commissie beoordeelt of de omstandigheden waarin het besluit overeenkomstig artikel 47, lid 1, werd vastgesteld, nog bestaan met betrekking tot het betrokken derde land.";

7)

aan artikel 52 wordt het volgende lid toegevoegd:

"13.   Uiterlijk op 31 december 2020 beoordeelt de ESMA de behoeften op het gebied van personeel en middelen die voortvloeien uit de overname van haar bevoegdheden en functies overeenkomstig artikel 64 van Verordening (EU) 2019/2033 en brengt zij over die beoordeling verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.";

8)

in artikel 54 wordt lid 1 vervangen door:

"1.   Ondernemingen uit derde landen hebben tot drie jaar na de vaststelling door de Commissie van een besluit ten aanzien van het betrokken derde land overeenkomstig artikel 47 de mogelijkheid om overeenkomstig de nationale regelingen diensten en activiteiten te blijven verrichten in de lidstaten. Diensten en activiteiten die niet onder een dergelijk besluit vallen, kunnen overeenkomstig een nationale regeling verder worden verricht.".

Artikel 64

Wijziging in Verordening (EU) nr. 806/2014

In artikel 12 bis van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (28) wordt het volgende lid toegevoegd:

"3.   Overeenkomstig artikel 65 van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*11) worden verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de eigenvermogensvereisten op individuele basis van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 2, punt c), van de onderhavige verordening, en die geen beleggingsondernemingen zijn als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033 als volgt uitgelegd:

a)

verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft het totale kapitaalratiovereiste, gelden als verwijzingen naar artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033;

b)

verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft het totaal van de risicoposten, gelden als verwijzingen naar het toepasselijke vereiste in artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033, vermenigvuldigd met 12,5.

Overeenkomstig artikel 65 van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*12), gelden verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft de aanvullend-eigenvermogensvereisten van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 2, punt c), van de onderhavige verordening, en die geen beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5 van Verordening (EU) 2019/2033 zijn, als verwijzingen naar artikel 40 van Richtlijn (EU) 2019/2034.

DEEL TIEN

SLOTBEPALINGEN

Artikel 65

Verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 575/2013 in andere rechtshandelingen van de Unie

Voor de toepassing van prudentiële vereisten van beleggingsondernemingen, gelden verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 575/2013 in andere Uniehandelingen als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 66

Inwerkingtreding en datum van toepassing

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing vanaf 26 juni 2021.

3.   Onverminderd lid 2:

a)

zijn de punten 2 en 3 van artikel 63 van toepassing vanaf 26 maart 2020;

b)

is punt 30 van artikel 62 van toepassing vanaf 25 december 2019.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 27 novemsber 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D. M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

T. TUPPURAINEN


(1)  PB C 378 van 19.10.2018, blz. 5.

(2)  PB C 262 van 25.7.2019, blz. 35.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 november 2019.

(4)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(6)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).

(7)  Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EG, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (zie bladzijde 64 van dit Publicatieblad).

(8)  Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 1).

(9)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen (PB L 11 van 17.1.2015, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(11)  Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de minimale verliesdekking voor niet-renderende blootstellingen (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 4).

(12)  Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 253).

(13)  Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).

(14)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(15)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

(16)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(17)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).

(18)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).

(19)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).

(20)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(21)  Verordening (EU) 2015/2365 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende de transparantie van effectenfinancieringstransacties en van hergebruik en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 1).

(22)  Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1).

(23)  Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593 van de Commissie van 7 april 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het vrijwaren van financiële instrumenten en geldmiddelen die aan cliënten toebehoren, productgovernanceverplichtingen en de regels die van toepassing zijn op het betalen of het ontvangen van provisies, commissies en geldelijke of niet-geldelijke tegemoetkomingen (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 500).

(24)  Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1).

(25)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/578 van de Commissie van 13 juni 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten voor financiële instrumenten ten aanzien van technische reguleringsnormen tot specificering van de vereisten inzake marketmakingovereenkomsten en -regelingen (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 183).

(26)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/567 van de Commissie van 18 mei 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot definities, transparantie, portefeuillecompressie en toezichtmaatregelen voor productinterventie en voor posities (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 90).

(27)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(28)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).


RICHTLIJNEN

5.12.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/64


RICHTLIJN (EU) 2019/2034 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 27 november 2019

betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Robuust prudentieel toezicht maakt integraal deel uit van het regelgevingsklimaat waarin financiële instellingen binnen de Unie diensten verrichten. Beleggingsondernemingen vallen, samen met kredietinstellingen, onder Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) wat hun prudentiële behandeling en prudentieel toezicht betreft, terwijl regels voor de verlening van hun vergunningen en de andere vereisten op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering in Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) zijn opgenomen.

(2)

De krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU vigerende prudentiële regelingen zijn voornamelijk gebaseerd op het overnemen van de door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) voor grote bankengroepen vastgelegde internationale reguleringsnormen en ondervangen slechts gedeeltelijk de specifieke risico's die verbonden zijn aan de verschillende activiteiten van een groot aantal van de beleggingsondernemingen. Daarom moeten de specifieke kwetsbaarheden en risico's die inherent zijn aan die beleggingsondernemingen, worden geadresseerd door middel van doeltreffende, gepaste en proportionele prudentiële regelingen op Unieniveau die helpen voorzien in een gelijk speelveld in de hele Unie, die een doeltreffend prudentieel toezicht garanderen waarbij de nalevingskosten beheersbaar blijven, en die zorgen voor voldoende kapitaal voor de risico's van beleggingsondernemingen.

(3)

Deugdelijk prudentieel toezicht moet waarborgen dat beleggingsondernemingen ordelijk en in het belang van hun cliënten worden beheerd. Het moet rekening houden met de mogelijkheid dat beleggingsondernemingen en hun cliënten buitensporige risico's aangaan, en met de mate waarin beleggingsondernemingen risico's nemen en inhouden. Ook moet bij dat prudentiële toezicht worden getracht te voorkomen dat een disproportionele regeldruk wordt opgelegd aan beleggingsondernemingen. Tegelijk moet dit prudentiële toezicht het mogelijk maken een evenwicht te vinden tussen het waarborgen van de veiligheid en soliditeit van beleggingsondernemingen en het voorkomen van buitensporige kosten die de levensvatbaarheid van hun bedrijfsactiviteiten zouden kunnen ondermijnen.

(4)

Veel van de vereisten die voortvloeien uit het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU zijn ontworpen om de meest gangbare risico's aan te pakken waarmee kredietinstellingen te maken hebben. Bijgevolg zijn de bestaande vereisten grotendeels zodanig geijkt dat de kredietverleningsmogelijkheden van kredietinstellingen doorheen conjunctuurcycli worden veiliggesteld en dat depositohouders en belastingbetalers worden beschermd tegen eventuele faillissementen, en zijn ze niet afgestemd op alle verschillende risicoprofielen van beleggingsondernemingen. Beleggingsondernemingen hebben geen grote portefeuilles particuliere leningen en bedrijfsleningen, en trekken geen deposito's aan. De kans dat hun faillissement kwalijke gevolgen heeft voor de algemene financiële stabiliteit, is kleiner dan bij kredietinstellingen, maar niettemin vormen beleggingsondernemingen een risico dat door middel van een robuust kader moet worden beheerst. De risico's die de meeste beleggingsondernemingen lopen en inhouden, verschillen dus aanzienlijk van de risico's die kredietinstellingen lopen en inhouden, en dergelijke verschillen moeten duidelijk tot uiting komen in het prudentiële kader van de Unie.

(5)

Verschillen tussen lidstaten in de toepassing van het bestaande prudentiële kader vormen een bedreiging voor het gelijke speelveld voor beleggingsondernemingen in de Unie en belemmeren de toegang van beleggers tot nieuwe kansen en betere manieren om hun risico's te beheren. Die verschillen vloeien voort uit de algemene complexiteit van de toepassing van het kader op verschillende beleggingsondernemingen, afhankelijk van de diensten die zij verrichten, waarbij bepaalde nationale autoriteiten die toepassing in hun nationale wetgeving of in de praktijk aanpassen of stroomlijnen. Aangezien het bestaande prudentiële kader niet ingaat op alle risico's die sommige soorten beleggingsondernemingen lopen en inhouden, zijn in sommige lidstaten hoge kapitaalopslagen toegepast op bepaalde beleggingsondernemingen. Om een geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen in de gehele Unie te verzekeren, moeten eenvormige voorschriften voor het aanpakken van die risico's worden vastgesteld.

(6)

Voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en hun verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet systeemrelevant zijn, is er dan ook een specifieke prudentiële regeling nodig. Systeemrelevante beleggingsondernemingen moeten daarentegen onder het bestaande prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU blijven vallen. Die beleggingsondernemingen zijn een subgroep van de beleggingsondernemingen waarop het in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde kader thans van toepassing is, en genieten geen bijzondere vrijstelling van hun belangrijkste vereisten. De grootste en meest verweven beleggingsondernemingen hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van significante kredietinstellingen. Zij verrichten “bankachtige” diensten en gaan op grote schaal risico's aan. Voorts zijn systeemrelevante beleggingsondernemingen dusdanig groot, en hebben zij dusdanige bedrijfsmodellen en risicoprofielen, dat zij een even grote bedreiging vormen voor de stabiele en ordelijke werking van financiële markten als grote kredietinstellingen. Daarom moeten die beleggingsondernemingen onderworpen blijven aan de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.

(7)

Het is mogelijk dat beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, die financiële instrumenten overnemen of op grote schaal financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie, of die clearingleden bij centrale tegenpartijen zijn, bedrijfsmodellen en risicoprofielen hebben die vergelijkbaar zijn met die van kredietinstellingen. Gezien hun omvang en activiteiten is het mogelijk dat zulke beleggingsondernemingen risico's voor de financiële stabiliteit opleveren die vergelijkbaar zijn met die van kredietinstellingen. De bevoegde autoriteiten moeten hen kunnen verplichten onderworpen te blijven aan dezelfde prudentiële behandeling als kredietinstellingen die onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen en aan het prudentiële toezicht uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU.

(8)

In sommige lidstaten zijn de autoriteiten die voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen bevoegd zijn, misschien niet dezelfde als de autoriteiten die met het toezicht op marktgedrag zijn belast. Daarom moet een mechanisme voor samenwerking en informatie-uitwisseling tussen die autoriteiten worden gecreëerd met het oog op een geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen in de hele Unie dat snel en efficiënt functioneert.

(9)

Een beleggingsonderneming kan transacties verrichten via een clearinglid in een andere lidstaat. Indien zij dat doet, moet een mechanisme voorhanden zijn om informatie uit te wisselen tussen de betrokken bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten. Een dergelijk mechanisme moet de uitwisseling van informatie mogelijk maken tussen de voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming bevoegde autoriteit en hetzij de autoriteit die toezicht houdt op het clearinglid, hetzij de autoriteit die toezicht houdt op de centrale tegenpartij, over het model en de parameters die worden gebruikt voor de berekening van de margevereisten van de beleggingsonderneming, indien een dergelijke berekeningsmethode wordt gebruikt als grondslag voor de eigenvermogensvereisten van de beleggingsonderneming.

(10)

Om de harmonisering van toezichtsnormen en ‐praktijken binnen de Unie te bevorderen, moet de bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (7) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) (EBA), in nauwe samenwerking met de bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (8) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (ESMA), primair bevoegd blijven voor de coördinatie en convergentie van toezichtspraktijken op het gebied van prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS).

(11)

Het vereiste bedrag aan aanvangskapitaal van een beleggingsonderneming moet worden gebaseerd op de diensten en activiteiten waarvoor die beleggingsonderneming een vergunning heeft om ze aan te bieden en te verrichten overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU. De mogelijkheid die Richtlijn 2013/36/EU aan de lidstaten bood om in specifieke omstandigheden het vereiste bedrag aan aanvangskapitaal te verlagen, gecombineerd met de situatie van ongelijkmatige toepassing van die richtlijn, hebben geleid tot een situatie waarin de vereiste bedragen aan aanvangskapitaal sterk uiteenlopen binnen de Unie. Om een eind te maken aan die versnippering, moet het vereiste bedrag aan aanvangskapitaal worden geharmoniseerd voor alle beleggingsondernemingen in de Unie. Ter beperking van de belemmeringen voor markttoetreding die thans bestaan voor multilaterale handelsfaciliteiten (MTF's) en georganiseerde handelsfaciliteiten (OTF's), moet het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen die een MTF of OTF exploiteren, worden vastgelegd op het in deze richtlijn bedoelde niveau. Indien het een beleggingsonderneming die een vergunning voor de exploitatie van een OTF heeft, is toegestaan ook voor eigen rekening te handelen onder de voorwaarden van artikel 20 van Richtlijn 2014/65/EU, moet haar aanvangskapitaal worden vastgelegd op het in deze richtlijn bedoelde niveau.

(12)

Hoewel beleggingsondernemingen niet langer onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 575/2013 of Richtlijn 2013/36/EU mogen vallen, moeten bepaalde concepten die in het kader van die wetgevingshandelingen worden gebruikt, hun inmiddels gangbare betekenis behouden. Om de coherente interpretatie van die concepten, wanneer deze in rechtshandelingen van de Unie worden gebruikt, mogelijk te maken en te vergemakkelijken, moeten verwijzingen in dergelijke handelingen naar het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen, de toezichtsbevoegdheden van bevoegde autoriteiten voor beleggingsondernemingen, het interne beoordelingsproces inzake kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen, het toetsings- en evaluatieproces van bevoegde autoriteiten voor beleggingsondernemingen, en de voor beleggingsondernemingen geldende governance- en beloningsbepalingen, worden uitgelegd als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in deze richtlijn.

(13)

De goede werking van de interne markt vereist dat de verantwoordelijkheid voor het prudentiële toezicht op een beleggingsonderneming, met name wat de solvabiliteit en financiële soliditeit ervan betreft, bij de bevoegde autoriteit van haar lidstaat van herkomst berust. Om ook in andere lidstaten waar beleggingsondernemingen diensten verrichten of een bijkantoor hebben, tot een doeltreffend toezicht te komen, moet worden gezorgd voor nauwe samenwerking en uitwisseling van informatie met de bevoegde autoriteiten van die lidstaten.

(14)

Voor informatie- en toezichtsdoeleinden, en met name om de stabiliteit van het financiële stelsel te verzekeren, moeten de bevoegde autoriteiten van lidstaten van ontvangst, per geval, controles ter plaatse kunnen uitvoeren, inspecties kunnen uitvoeren van de activiteiten van bijkantoren van beleggingsondernemingen op hun grondgebied, en informatie over de activiteiten van die bijkantoren informatie kunnen verlangen. Toezichtsmaatregelen voor die bijkantoren moeten evenwel de verantwoordelijkheid blijven van de lidstaat van herkomst.

(15)

Om bedrijfsgevoelige informatie te beschermen, moeten de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun toezichtstaken en de uitwisseling van vertrouwelijke informatie gebonden zijn door regels inzake beroepsgeheim.

(16)

Om het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen aan te scherpen en de bescherming van de cliënten van beleggingsondernemingen te versterken, moeten auditors hun controle onpartijdig verrichten en de bevoegde autoriteiten terstond in kennis stellen van de feiten die de financiële positie van een beleggingsonderneming of haar administratieve en boekhoudkundige organisatie ernstig kunnen aantasten.

(17)

Voor de toepassing van deze richtlijn moeten persoonsgegevens worden verwerkt met inachtneming van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (9) en Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (10). Met name indien op grond van deze richtlijn persoonsgegevens mogen worden uitgewisseld met derde landen, moeten de desbetreffende bepalingen van hoofdstuk V van Verordening (EU) 2016/679 en hoofdstuk V van Verordening (EU) 2018/1725 van toepassing zijn.

(18)

Om de naleving van de in deze richtlijn en in Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (11) neergelegde verplichtingen te waarborgen, moeten lidstaten voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Opdat administratieve sancties een afschrikkend effect hebben, moeten zij worden bekendgemaakt, behalve in bepaalde welomschreven omstandigheden. Cliënten en beleggers moeten toegang hebben tot informatie over administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die beleggingsondernemingen zijn opgelegd, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen over hun beleggingsopties.

(19)

Om inbreuken op bepalingen van nationaal recht tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) 2019/2033 te kunnen opsporen, moeten lidstaten over de nodige onderzoeksbevoegdheden beschikken en moeten zij doeltreffende en snelle mechanismen opzetten om mogelijke of daadwerkelijke inbreuken te melden.

(20)

Beleggingsondernemingen die niet als klein en niet-verweven worden beschouwd, moeten over intern kapitaal beschikken dat qua omvang, kwaliteit en verdeling toereikend is om de specifieke risico's te dekken waaraan zij blootgesteld zijn of kunnen worden. De bevoegde autoriteiten moeten ervoor zorgen dat beleggingsondernemingen over geschikte strategieën en processen beschikken om de toereikendheid van hun interne kapitaal te beoordelen en te handhaven. De bevoegde autoriteiten moeten, in voorkomend geval, ook kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen vragen soortgelijke vereisten toe te passen.

(21)

Bevoegdheden inzake toetsing en evaluatie door de toezichthouder moeten een belangrijk regelgevingsinstrument blijven waarmee de bevoegde autoriteiten kwalitatieve elementen kunnen beoordelen, zoals interne governance en controles, risicobeheerprocessen en ‐procedures en, waar nodig, aanvullende vereisten kunnen stellen, met name met betrekking tot eigen vermogen en liquiditeit, in het bijzonder voor beleggingsondernemingen die niet als klein en niet-verweven worden beschouwd maar, indien de bevoegde autoriteit dat gerechtvaardigd en gepast acht, ook voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen.

(22)

Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid is vastgelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Beleggingsondernemingen moeten dat beginsel consequent toepassen. Om de beloning af te stemmen op het risicoprofiel van beleggingsondernemingen en om een gelijk speelveld te garanderen, moeten voor beleggingsondernemingen duidelijke beginselen gelden inzake corporate-governanceregelingen en beloningsregels die genderneutraal zijn en die rekening houden met de verschillen tussen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten evenwel van die regels worden vrijgesteld omdat de bepalingen inzake beloning en corporate governance van Richtlijn 2014/65/EU ruim genoeg zijn voor dergelijke beleggingsondernemingen.

(23)

Evenzo is uit het verslag van de Commissie van 28 juli 2016 over de beoordeling van de beloningsregels uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 gebleken dat de in Richtlijn 2013/36/EU neergelegde vereisten inzake uitstel en uitbetaling in financiële instrumenten niet geschikt zijn voor kleine en niet-complexe beleggingsondernemingen of voor personeelsleden met een beperkt variabele beloning. Heldere, coherente en geharmoniseerde criteria om te bepalen welke beleggingsondernemingen en personen van die vereisten kunnen worden vrijgesteld, zijn noodzakelijk om voor convergentie in het toezicht te zorgen en een gelijk speelveld te garanderen. Gezien de belangrijke rol die grootverdieners spelen bij het oriënteren van de activiteiten en de langetermijnprestaties van beleggingsondernemingen, moet doeltreffend toezicht worden gewaarborgd op de beloningspraktijken en ‐trends ten aanzien van grootverdieners. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten de beloning van grootverdieners kunnen monitoren.

(24)

Ook is het gepast beleggingsondernemingen een zekere speelruimte te laten in de manier waarop zij andere betaalmiddelen dan contant geld aanwenden om variabele beloningen te betalen, mits die instrumenten in die zin doeltreffend zijn dat zij de belangen van personeelsleden afstemmen op de belangen van diverse belanghebbenden, zoals aandeelhouders en schuldeisers, en bijdragen tot het afstemmen van de variabele beloning op het risicoprofiel van de beleggingsonderneming.

(25)

De inkomsten van beleggingsondernemingen in de vorm van vergoedingen, provisies en andere inkomsten met betrekking tot het verrichten van verschillende beleggingsdiensten, zijn uiterst volatiel. De variabele beloningscomponent beperken tot een deel van de vaste beloningscomponent zou het vermogen van de beleggingsonderneming aantasten om beloningen te verlagen in tijden van verminderde inkomsten en zou tot een verhoging van de vastekostenbasis van de beleggingsonderneming kunnen leiden, hetgeen dan weer risico's kan doen ontstaan voor het vermogen van de beleggingsonderneming om stand te houden bij neerwaartse conjunctuurcycli of verminderde inkomsten. Om die risico's te vermijden, mag aan niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen geen eenvormige maximumratio tussen de variabele en de vaste onderdelen van de beloning worden opgelegd. In plaats daarvan moeten die beleggingsondernemingen zelf passende ratio's vastleggen. Deze richtlijn mag de lidstaten echter niet beletten maatregelen in het nationale recht in te voeren die bedoeld zijn om beleggingsondernemingen strengere vereisten op te leggen inzake de maximumratio tussen de variabele en de vaste onderdelen van de beloning. Bovendien mag deze richtlijn de lidstaten er niet van weerhouden een dergelijke maximumratio op te leggen aan alle of bepaalde soorten beleggingsondernemingen.

(26)

Deze richtlijn mag de lidstaten niet beletten om met betrekking tot beloning een strengere benadering te volgen ten aanzien van beleggingsondernemingen die buitengewone financiële overheidssteun genieten.

(27)

In de lidstaten komen verschillende governancestructuren voor. Meestal wordt een monistische of een dualistische bestuursstructuur gehanteerd. De in deze richtlijn vastgelegde definities beogen alle bestaande modellen te omvatten, zonder een bepaalde structuur te bepleiten. Zij zijn alleen bedoeld om regelgeving te kunnen vaststellen die bepaalde resultaten moet opleveren, ongeacht het nationale vennootschapsrecht dat in elke lidstaat op instellingen van toepassing is. De definities moeten daarom de algemene bevoegdheidsverdeling overeenkomstig het nationale vennootschapsrecht onverlet laten.

(28)

Een leidinggevend orgaan moet worden opgevat als een orgaan dat zowel een uitvoerende als een toezichthoudende functie heeft. De bevoegdheid en de structuur van leidinggevende organen verschillen van lidstaat tot lidstaat. In lidstaten met een monistische bestuursstructuur pleegt een enkel leidinggevend orgaan (de raad van bestuur) zowel bestuurstaken als toezichtstaken uit te oefenen. In lidstaten met een dualistische bestuursstructuur wordt de toezichtsfunctie uitgeoefend door een afzonderlijk toezichthoudend orgaan dat geen uitvoerende taken heeft, en worden de uitvoerende taken uitgeoefend door een afzonderlijk leidinggevend orgaan dat verantwoordelijk is voor en rekenschap moet afleggen over het dagelijkse bestuur van de onderneming. In die structuur worden afzonderlijke taken toegewezen aan verschillende entiteiten binnen het leidinggevende orgaan.

(29)

In reactie op de toenemende algemene vraag naar fiscale transparantie en ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen bij beleggingsondernemingen, moet van beleggingsondernemingen, tenzij zij als klein en niet-verweven kunnen worden aangemerkt, worden verlangd dat zij bepaalde informatie jaarlijks openbaar maken, onder meer informatie over geboekte winst, betaalde belastingen en ontvangen overheidssubsidies.

(30)

Om risico's op het niveau van uitsluitend uit beleggingsondernemingen bestaande groepen aan te pakken, moet de door Verordening (EU) 2019/2033 voorgeschreven methode voor prudentiële consolidatie in het geval van die groepen gepaard gaan met een toetsing aan een groepskapitaalcriterium voor eenvoudigere groepsstructuren. Het bepalen van de groepstoezichthouder moet in beide gevallen wel zijn gebaseerd op dezelfde beginselen die krachtens Richtlijn 2013/36/EU gelden voor het toezicht op geconsolideerde basis. Met het oog op een goede samenwerking moeten de kernelementen van coördinatiemaatregelen, en met name de informatievereisten in noodsituaties of samenwerkings- en coördinatieregelingen, gelijklopen met de kernelementen van de coördinatie die in het kader van het single rulebook voor kredietinstellingen geldt.

(31)

De Commissie moet bij de Raad aanbevelingen kunnen indienen met het oog op het onderhandelen over overeenkomsten tussen de Unie en derde landen voor de praktische uitoefening van het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium voor beleggingsondernemingen waarvan de moederondernemingen in derde landen zijn gevestigd, en voor in derde landen opererende beleggingsondernemingen waarvan de moederondernemingen in de Unie zijn gevestigd. Bovendien moeten de lidstaten en EBA ook samenwerkingsregelingen met derde landen kunnen treffen met het oog op de uitoefening van hun toezichtstaken.

(32)

Ter wille van de rechtszekerheid en ter voorkoming van overlappingen tussen het bestaande prudentiële kader dat voor zowel kredietinstellingen als beleggingsondernemingen geldt, en deze richtlijn, moeten Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd om beleggingsondernemingen uit het toepassingsgebied van die handelingen te lichten. Beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een bankgroep, moeten evenwel blijven vallen onder de voor de bankgroep geldende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, zoals de regels inzake prudentiële consolidatie die zijn vervat in de artikelen 11 tot en met 24 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de bepalingen inzake de intermediaire EU-moederonderneming als bedoeld in artikel 21 ter van Richtlijn 2013/36/EU.

(33)

Er moet worden bepaald welke maatregelen ondernemingen moeten nemen om na te gaan of zij onder de definitie van “kredietinstelling” in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen, en derhalve een vergunning als kredietinstelling moeten aanvragen. Omdat bepaalde beleggingsondernemingen de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde activiteiten reeds verrichten, moet ook worden verduidelijkt of de voor die activiteiten verleende vergunningen blijven gelden. De bevoegde autoriteiten moeten er met name absoluut voor zorgen dat de overgang van het huidige kader naar het nieuwe voldoende regelgevingszekerheid biedt aan beleggingsondernemingen.

(34)

Opdat het toezicht effect sorteert, is het belangrijk dat ondernemingen die aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 voldoen, een vergunning als kredietinstelling aanvragen. Derhalve moeten de bevoegde autoriteiten sancties kunnen opleggen aan ondernemingen welke die vergunning niet aanvragen.

(35)

De wijziging van de definitie van “kredietinstelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013 door Verordening (EU) 2019/2033 kan, zodra deze laatste van kracht wordt, beleggingsondernemingen omvatten die al actief zijn op basis van een overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU verleende vergunning. Die ondernemingen moeten verder op grond van hun vergunning als beleggingsonderneming kunnen blijven opereren totdat hun een vergunning als kredietinstelling is verleend. Uiterlijk wanneer het gemiddelde van hun totale maandelijkse activa gelijk is aan of groter is dan een van de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven drempels over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, moeten die beleggingsondernemingen een aanvraag voor een vergunning als kredietinstelling indienen. Indien een beleggingsonderneming een van de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 haalt vanaf het tijdstip dat deze richtlijn in werking treedt, moet het gemiddelde van haar maandelijkse totale activa worden berekend aan de hand van de twaalf opeenvolgende maanden die aan dat tijdstip voorafgaan. Die beleggingsondernemingen moeten binnen één jaar en één dag na de inwerkingtreding van deze richtlijn een vergunning als kredietinstelling aanvragen.

(36)

De wijziging van de definitie van “kredietinstelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013 door Verordening (EU) 2019/2033 kan ook van invloed zijn op ondernemingen die al een vergunning als beleggingsonderneming hebben aangevraagd op grond van Richtlijn 2014/65/EU en waarvoor de aanvraag nog in behandeling is. Die aanvragen moeten worden overgedragen aan de op grond van Richtlijn 2013/36/EU bevoegde autoriteiten en moeten worden behandeld volgens de in die richtlijn vastgestelde bepalingen inzake vergunningverlening indien de beoogde totale activa van de onderneming gelijk zijn aan of groter zijn dan een van de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

(37)

Voor de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen moeten ook alle vereisten gelden inzake toegang tot de activiteit van kredietinstellingen die in titel III van Richtlijn 2013/36/EU zijn vastgesteld, met inbegrip van de bepalingen betreffende de intrekking van de vergunning overeenkomstig artikel 18 van die richtlijn. Artikel 18 van die richtlijn moet evenwel worden gewijzigd zodat de bevoegde autoriteiten ook de aan een kredietinstelling verleende vergunning kunnen intrekken indien die kredietinstelling haar vergunning uitsluitend gebruikt om de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde activiteiten uit te oefenen en over een periode van vijf opeenvolgende jaren gemiddelde totale activa heeft die de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), onderschrijden.

(38)

Overeenkomstig artikel 39 van Richtlijn 2014/65/EU zijn ondernemingen uit derde landen die in de Unie financiële diensten verrichten, onderworpen aan nationale regelingen waarbij kan worden geëist dat een bijkantoor in een lidstaat wordt opgericht. Ter facilitering van de regelmatige monitoring en beoordeling van activiteiten die ondernemingen uit derde landen via bijkantoren in de Unie verrichten, moeten de bevoegde autoriteiten worden geïnformeerd over de schaal en de omvang van de diensten en activiteiten die via bijkantoren op hun grondgebied worden verricht.

(39)

Specifieke kruisverwijzingen in de Richtlijnen 2009/65/EG (12), 2011/61/EU (13) en 2014/59/EU (14) van het Europees Parlement en de Raad naar de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU die vanaf de datum van toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033 niet langer gelden voor beleggingsondernemingen, gelden als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033.

(40)

EBA heeft, in samenwerking met ESMA, op basis van een grondige achtergrondanalyse, gegevensverzameling en raadpleging een verslag uitgebracht over een prudentiële regeling op maat voor alle niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen, dat als basis dient voor het herziene prudentiële kader voor beleggingsondernemingen.

(41)

Teneinde de geharmoniseerde toepassing van deze richtlijn te waarborgen, moet EBA ontwerpen voor technische reguleringsnormen ontwikkelen tot nadere bepaling van de criteria om bepaalde beleggingsondernemingen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 te onderwerpen, tot nadere bepaling welke informatie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst in het kader van het toezicht moeten uitwisselen, tot bepaling van de wijze waarop beleggingsondernemingen de omvang van hun activiteiten ten behoeve van interne governancevereisten moeten beoordelen en, in het bijzonder, ter beoordeling of zij kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen zijn. De technische reguleringsnormen moeten ook de categorieën personeelsleden bepalen wier beroepswerkzaamheden een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van beleggingsondernemingen voor de toepassing van de beloningsbepalingen, en bepalen welke aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten als variabele beloning kunnen worden aangemerkt. Ten slotte moeten de technische reguleringsnormen de elementen specificeren voor het beoordelen van specifieke liquiditeitsrisico’s, de toepassing van aanvullende eigenvermogensvereisten door bevoegde autoriteiten, en het functioneren van de colleges van toezichthouders. De Commissie dient deze richtlijn aan te vullen door de door EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die technische reguleringsnormen door alle betrokken beleggingsondernemingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van die beleggingsondernemingen en hun activiteiten.

(42)

Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend om door EBA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen inzake uitwisseling van informatie tussen en openbaarmakingsvereisten van bevoegde autoriteiten en door ESMA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

(43)

Teneinde de eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen en rekening te houden met ontwikkelingen op financiële markten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door verduidelijking van de in deze richtlijn vastgestelde definities, de interne kapitaal- en risicobeoordelingen van beleggingsondernemingen en de toetsings- en evaluatiebevoegdheden van de bevoegde autoriteiten. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (15). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(44)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het opzetten van een effectief en evenredig prudentieel kader dat waarborgt dat beleggingsondernemingen met een vergunning om binnen de Unie te opereren, actief zijn op een solide financiële basis en worden beheerd op ordelijke wijze, onder meer in het belang van hun cliënten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(45)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (16) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot:

a)

het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen;

b)

de toezichtsbevoegdheden en ‐instrumenten voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen door de bevoegde autoriteiten;

c)

het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen door de bevoegde autoriteiten conform de in Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde regels;

d)

de openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staan op grond van Richtlijn 2014/65/EU.

2.   In afwijking van lid 1 zijn de titels IV en V van deze richtlijn niet van toepassing op de in artikel 1, leden 2 en 5, van Verordening (EU) 2019/2033 bedoelde beleggingsondernemingen, die overeenkomstig de tweede alinea van artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) 2019/2033 onder toezicht staan met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

“nevendiensten verrichtende onderneming”: een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit die ondergeschikt is aan de hoofdactiviteit van een of meer beleggingsondernemingen;

2)

“vergunning”: een vergunning die overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2014/65/EU aan een beleggingsonderneming is verleend;

3)

“bijkantoor”: een bijkantoor in de zin van artikel 4, lid 1, punt 30, van Richtlijn 2014/65/EU;

4)

“nauwe banden”: nauwe banden in de zin van artikel 4, lid 1, punt 35, van Richtlijn 2014/65/EU;

5)

“bevoegde autoriteit”: een overheidsinstantie of ‐orgaan van een lidstaat die respectievelijk dat bij nationaal recht officieel erkend en gemachtigd is om toezicht te houden op beleggingsondernemingen overeenkomstig deze richtlijn, in het kader van het toezichtsstelsel dat in die lidstaat van kracht is;

6)

“grondstoffen- en emissierechtenhandelaar”: een grondstoffen- en emissierechtenhandelaar in de zin van artikel 4, lid 1, punt 150, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

7)

“zeggenschap”: de betrekking tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, zoals beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (17) of in de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een beleggingsonderneming op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (18) is onderworpen, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke persoon of rechtspersoon en een onderneming;

8)

“naleving van het groepskapitaalcriterium”: naleving, door een moederonderneming in een beleggingsondernemingsgroep, van de vereisten van artikel 8 van Verordening (EU) 2019/2033;

9)

“kredietinstelling”: een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

10)

“derivaten”: derivaten in de zin van artikel 2, lid 1, punt 29, van Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad (19);

11)

“financiële instelling”: een financiële instelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14, van Verordening (EU) 2019/2033;

12)

“genderneutraal beloningsbeleid”: genderneutraal beloningsbeleid in de zin van artikel 3, lid 1, punt 65, van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad (20);

13)

“groep”: een groep in de zin van artikel 2, punt 11, van Richtlijn 2013/34/EU;

14)

“geconsolideerde situatie”: een geconsolideerde situatie in de zin van artikel 4, lid 1, punt 11, van Verordening (EU) 2019/2033;

15)

“groepstoezichthouder”: een bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium door EU-moederbeleggingsondernemingen en beleggingsondernemingen die onder zeggenschap staan van EU-moederbeleggingsholdings of gemengde financiële EU-moederholdings;

16)

“lidstaat van herkomst”: een lidstaat van herkomst in de zin van artikel 4, lid 1, punt 55, onder a), van Richtlijn 2014/65/EU;

17)

“lidstaat van ontvangst”: een lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 4, lid 1, punt 56, van Richtlijn 2014/65/EU;

18)

“aanvangskapitaal”: het met het oog op het verkrijgen van een vergunning als beleggingsonderneming vereiste kapitaal, waarvan het bedrag en het type nader is bepaald in de artikelen 9 en 11;

19)

“beleggingsonderneming”: een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU;

20)

“beleggingsondernemingsgroep”: een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van Verordening (EU) 22019/2033;

21)

“beleggingsholding”: een beleggingsholding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 23, van Verordening (EU) 2019/2033;

22)

“beleggingsdiensten en –activiteiten”: beleggingsdiensten en ‐activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2014/65/EU;

23)

“leidinggevend orgaan”: een leidinggevend orgaan in de zin van artikel 4, lid 1, punt 36, van Richtlijn 2014/65/EU;

24)

“leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie”: het leidinggevende orgaan handelend in zijn functie van het toezien op en monitoren van de bestuurlijke besluitvorming;

25)

“gemengde financiële holding”: een gemengde financiële holding in de zin van artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (21);

26)

“gemengde holding”: een moederonderneming die geen financiële holding, beleggingsholding, kredietinstelling, beleggingsonderneming of gemengde financiële holding in de zin van Richtlijn 2002/87/EG is en die onder haar dochterondernemingen ten minste één beleggingsonderneming telt;

27)

“directie”: de directie in de zin van artikel 4, lid 1, punt 37, van Richtlijn 2014/65/EU;

28)

“moederonderneming”: een moederonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 32, van Richtlijn 2014/65/EU;

29)

“dochteronderneming”: een dochteronderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 33, van Richtlijn 2014/65/EU;

30)

“systeemrisico”: systeemrisico in de zin van artikel 3, lid 1, punt 10, van Richtlijn 2013/36/EU;

31)

“EU-moederbeleggingsonderneming”: een EU-moederbeleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 56, van Verordening (EU) 2019/2033;

32)

“EU-moederbeleggingsholding”: een EU-moederbeleggingsholding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 57, van Verordening (EU) 2019/2033;

33)

“gemengde financiële EU-moederholding”: een gemengde financiële EU-moederholding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 58, van Verordening (EU) 2019/2033.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door de in lid 1 opgenomen definities te verduidelijken teneinde:

a)

de eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen;

b)

bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met de ontwikkelingen op financiële markten.

TITEL II

BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 4

Aanwijzing en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

1.   De lidstaten wijzen één of meer bevoegde autoriteiten aan om de in deze richtlijn en in Verordening (EU) 2019/2033 omschreven functies en taken uit te oefenen. De lidstaten stellen de Commissie, EBA en ESMA in kennis van die aanwijzing en, ingeval er meer dan één bevoegde autoriteit is, van de functies en taken van elke bevoegde autoriteit.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten toezicht houden op de activiteiten van beleggingsondernemingen en, in voorkomend geval, van beleggingsholdings en gemengde financiële holdings, om na te gaan of deze de vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033 naleven.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten alle nodige bevoegdheden hebben, met inbegrip van de bevoegdheid controles ter plaatse te verrichten overeenkomstig artikel 14, om de informatie te verkrijgen die nodig is om na te gaan of beleggingsondernemingen en, in voorkomend geval, beleggingsholdings en gemengde financiële holdings de vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033 naleven, en om mogelijke inbreuken op die vereisten te onderzoeken.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de deskundigheid, de middelen, de operationele capaciteit, de bevoegdheden en de onafhankelijkheid beschikken die nodig zijn om de in deze richtlijn beschreven taken met betrekking tot prudentieel toezicht, onderzoeken en sancties uit te oefenen.

5.   De lidstaten verplichten beleggingsondernemingen hun bevoegde autoriteiten alle informatie te verstrekken die nodig is om na te gaan of zij de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en de bepalingen van Verordening (EU) 2019/2033 naleven. De internecontrolemechanismen en de administratieve en boekhoudkundige procedures van beleggingsondernemingen maken het de bevoegde autoriteiten mogelijk te allen tijde te controleren of zij die bepalingen naleven.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen al hun transacties registreren en de onder deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033 vallende systemen en processen documenteren op zodanige wijze dat de bevoegde autoriteiten te allen tijde kunnen nagaan of de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en de bepalingen van Verordening (EU) 2019/2033 worden nageleefd.

Artikel 5

Discretionaire bevoegdheid van bevoegde autoriteiten om bepaalde beleggingsondernemingen te onderwerpen aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig artikel 1, lid 2, eerste alinea, onder c), van Verordening (EU) 2019/2033 besluiten de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen op een beleggingsonderneming die een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde activiteiten verricht, mits de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming gelijk is aan of groter is dan 5 miljard EUR, berekend als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden, en minstens een van de volgende criteria geldt:

a)

de beleggingsonderneming verricht deze activiteiten op een zodanig grote schaal dat wanneer de beleggingsonderneming failliet gaat of anderszins in een noodsituatie verkeert dit tot een systeemrisico zou kunnen leiden;

b)

de beleggingsonderneming is een clearinglid in de zin van artikel 4, lid 1, punt 3, van Verordening (EU) 2019/2033;

c)

de bevoegde autoriteit acht het in het licht van de omvang, aard, schaal en complexiteit van de activiteiten van de betrokken beleggingsonderneming gerechtvaardigd, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel en met betrekking tot een of meer van de volgende factoren:

i)

het belang van de beleggingsonderneming voor de economie van de Unie of van de betrokken lidstaat;

ii)

het belang van de grensoverschrijdende werkzaamheden van de beleggingsonderneming;

iii)

de verwevenheid van de beleggingsonderneming met het financiële stelsel.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op grondstoffen- en emissierechtenhandelaren, instellingen voor collectieve belegging of verzekeringsondernemingen.

3.   Indien een bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 1 besluit de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen op een beleggingsonderneming, valt die beleggingsonderneming onder toezicht met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU.

4.   Indien een bevoegde autoriteit besluit een overeenkomstig lid 1 genomen besluit in te rekken, stelt zij de beleggingsonderneming daarvan onverwijld in kennis.

De toepassing van een uit hoofde van lid 1 door een bevoegde autoriteit genomen besluit vervalt zodra een beleggingsonderneming niet langer voldoet aan de in dat lid bedoelde drempel, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden.

5.   De bevoegde autoriteiten stellen EBA onverwijld in kennis van op grond van de leden 1, 3 en 4 genomen besluiten.

6.   EBA ontwikkelt in overleg met ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 1, onder a) en b), vastgelegde criteria en waarborgt de consistente toepassing van die criteria.

EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 6

Samenwerking binnen een lidstaat

1.   De bevoegde autoriteiten werken nauw samen met de overheidsinstanties of ‐organen die in hun lidstaat verantwoordelijk zijn voor het toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen. De lidstaten leggen de betreffende bevoegde autoriteiten en overheidsinstanties of ‐organen de verplichting op onverwijld alle informatie uit te wisselen die essentieel of dienstig is voor de uitoefening van hun functies en taken.

2.   Bevoegde autoriteiten die verschillen van de autoriteiten die overeenkomstig artikel 67 van Richtlijn 2014/65/EU worden aangewezen, voeren een mechanisme in voor samenwerking met de betreffende aangewezen autoriteiten en voor de uitwisseling van alle informatie die dienstig is voor de uitoefening van hun respectieve functies en taken.

Artikel 7

Samenwerking binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht

1.   Bij het uitoefenen van hun taken houden de bevoegde autoriteiten rekening met de convergentie van toezichtsinstrumenten en toezichtspraktijken bij de toepassing van de uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde wettelijke bepalingen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

de bevoegde autoriteiten, als partijen bij het ESFS, met vertrouwen en het volste wederzijdse respect samenwerken, met name door te zorgen voor een uitwisseling van gepaste, betrouwbare en uitputtende informatie tussen hen en de andere partijen bij het ESFS;

b)

de bevoegde autoriteiten deelnemen aan de activiteiten van EBA en, waar passend, aan de colleges van toezichthouders als bedoeld in artikel 48 van deze richtlijn en in artikel 116 van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

de bevoegde autoriteiten alles in het werk stellen opdat wordt voldaan aan de richtsnoeren en aanbevelingen die EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 heeft uitgebracht, en opdat gehoor wordt gegeven aan de waarschuwingen en aanbevelingen die het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad (22) heeft uitgebracht;

d)

de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken met het ESRB;

e)

de taken en bevoegdheden die aan de bevoegde autoriteiten worden toegekend niet de uitvoering van hun taken als lid van EBA of van het ESRB, of op grond van deze richtlijn en op grond van Verordening (EU) 2019/2033 doorkruisen.

Artikel 8

Uniedimensie van het toezicht

De bevoegde autoriteiten in elke lidstaat nemen bij de uitoefening van hun algemene taken naar behoren de gevolgen in overweging die hun besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van andere betrokken lidstaten alsmede van de Unie in haar geheel, uitgaande van de op het relevante tijdstip beschikbare informatie.

TITEL III

AANVANGSKAPITAAL

Artikel 9

Aanvangskapitaal

1.   Het aanvangskapitaal waarover een beleggingsonderneming overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2014/65/EU moet beschikken om een vergunning te krijgen voor het verrichten van een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten of ‐activiteiten, is 750 000 EUR.

2.   Het aanvangskapitaal waarover een beleggingsonderneming die niet over een vergunning beschikt om geld of effecten van cliënten aan te houden, overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2014/65/EU moet beschikken om een vergunning te krijgen voor het verrichten van een van de in punten 1, 2, 4, 5 en 7 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsactiviteiten, bedraagt 75 000 EUR.

3.   Het aanvangskapitaal waarover andere beleggingsondernemingen dan de in de leden 1, 2 en 4 van dit artikel bedoelde beleggingsondernemingen overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2014/65/EU moeten beschikken, bedraagt 150 000 EUR.

4.   Het aanvangskapitaal van een beleggingsonderneming met een vergunning voor het verrichten van de in punt 9 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten of ‐activiteiten, indien die beleggingsonderneming handelt voor eigen rekening of daar de toestemming voor heeft, bedraagt 750 000 EUR.

Artikel 10

Verwijzingen naar aanvangskapitaal in Richtlijn 2013/36/EU

Verwijzingen naar de in artikel 9 van deze richtlijn bepaalde niveaus voor het aanvangskapitaal gelden vanaf 26 juni 2021 als vervangingen voor de verwijzingen in andere rechtshandelingen van de Unie naar de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde niveaus voor het aanvangskapitaal, en wel als volgt:

a)

verwijzingen naar aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen in artikel 28 van Richtlijn 2013/36/EU gelden als verwijzingen naar artikel 9, lid 1, van deze richtlijn;

b)

verwijzingen naar aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen in de artikelen 29 en 31 van Richtlijn 2013/36/EU gelden als verwijzingen naar artikel 9, lid 2, 3 of 4, van deze richtlijn, naargelang de soorten beleggingsdiensten en ‐activiteiten van de beleggingsonderneming;

c)

verwijzingen naar aanvangskapitaal in artikel 30 van Richtlijn 2013/36/EU gelden als verwijzingen naar artikel 9, lid 1, van deze richtlijn.

Artikel 11

Samenstelling van het aanvangskapitaal

Het aanvangskapitaal van een beleggingsonderneming is samengesteld overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) 2019/2033.

TITEL IV

PRUDENTIEEL TOEZICHT

HOOFDSTUK 1

Beginselen van prudentieel toezicht

Afdeling 1

Bevoegdheid en taken van de lidstaten van herkomst en de lidstaten van ontvangst

Artikel 12

Bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst

De verantwoordelijkheid voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen berust bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn die verantwoordelijkheid toekennen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

Artikel 13

Samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten

1.   De bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten werken nauw samen in het kader van de uitvoering van hun taken uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033, met name door onverwijld informatie over beleggingsondernemingen uit te wisselen, met inbegrip van het volgende:

a)

informatie over het bestuur en de eigendomsstructuur van de beleggingsonderneming;

b)

informatie over de naleving van de eigenvermogensvereisten door de beleggingsonderneming;

c)

informatie over de naleving van de concentratierisicovereisten en liquiditeitsvereisten door de beleggingsonderneming;

d)

informatie over de administratieve en boekhoudkundige procedures en de internecontrolemechanismen van de beleggingsonderneming;

e)

alle andere relevante factoren die van invloed kunnen zijn op het risico dat de beleggingsonderneming vormt.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst onmiddellijk in kennis van alle informatie en bevindingen over mogelijke problemen en risico's die een beleggingsonderneming inhoudt voor de bescherming van de cliënten of de stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst en die zij hebben vastgesteld bij het toezicht op de activiteiten van die beleggingsonderneming.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst geven gevolg aan informatie waarvan zij door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in kennis zijn gesteld, door alle maatregelen te nemen die nodig zijn om mogelijke problemen en risico's als bedoeld in lid 2 af te wenden of te verhelpen. Op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst leggen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in detail uit hoe zij rekening hebben gehouden met de informatie en bevindingen waarvan zij door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in kennis zijn gesteld.

4.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst na de mededeling van de in lid 2 bedoelde informatie en bevindingen van oordeel zijn dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst niet de in lid 3 bedoelde nodige maatregelen hebben genomen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, EBA en ESMA daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen nemen om de cliënten te beschermen voor wie diensten worden verricht of om de stabiliteit van het financiële stelsel te beschermen.

De bevoegde autoriteiten kunnen gevallen waarin een verzoek om samenwerking, met name een verzoek om uitwisseling van informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is gehonoreerd, aan EBA voorleggen. Onverminderd artikel 258 VWEU kan EBA in dergelijke gevallen handelen overeenkomstig de haar bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 toegekende bevoegdheden. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan EBA ook op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming over de uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel.

5.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst die het niet eens zijn met de maatregelen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, kunnen de kwestie voorleggen aan EBA, die handelt volgens de in artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vastgelegde procedure. Indien EBA overeenkomstig dat artikel handelt, stelt zij binnen een termijn van één maand een besluit vast.

6.   Voor het beoordelen van de voorwaarde in artikel 23, lid 1, eerste alinea, onder c), van Verordening (EU) 2019/2033, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van een beleggingsonderneming de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van een clearinglid verzoeken om informatie in verband met het model en de parameters die worden gebruikt voor het berekenen van het margevereiste van de betrokken beleggingsonderneming.

7.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de vereisten voor het soort en de aard van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde informatie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

8.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot vaststelling van standaardformulieren, templates en procedures voor de informatie-uitwisselingsvereisten om het toezicht op beleggingsondernemingen te faciliteren.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9.   De EBA dient de in de leden 7 en 8 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 26 juni 2021 bij de Commissie in.

Artikel 14

Controle en inspectie ter plaatse van in een andere lidstaat gevestigde bijkantoren

1.   Lidstaten van ontvangst bepalen dat, indien een beleggingsonderneming waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, haar werkzaamheden uitoefent door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan vooraf in kennis te hebben gesteld, zelf of via door hen daartoe benoemde tussenpersonen de in artikel 13, lid 1, bedoelde informatie ter plaatse kunnen controleren en dergelijke bijkantoren kunnen inspecteren.

2.   Voor toezichtsdoeleinden en indien zij dit om redenen van stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst van belang achten, hebben de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de bevoegdheid om, per geval, de activiteiten van bijkantoren van beleggingsondernemingen op hun grondgebied ter plaatse te controleren en inspecteren, en om van een bijkantoor informatie over zijn activiteiten te verlangen.

Voordat dergelijke controles en inspecties worden uitgevoerd, raadplegen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst onverwijld de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

Zo spoedig mogelijk na afronding van die controles en inspecties stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis van de bevindingen en verkregen informatie die van belang zijn voor de risicobeoordeling van de betrokken beleggingsonderneming.

Afdeling 2

Beroepsgeheim en meldingsplicht

Artikel 15

Beroepsgeheim en uitwisseling van vertrouwelijke informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten en alle personen die voor die bevoegde autoriteiten werken of hebben gewerkt, met inbegrip van de in artikel 76, lid 1, van Richtlijn 2014/65/EU bedoelde personen, voor de toepassing van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033 gebonden zijn aan het beroepsgeheim.

De vertrouwelijke informatie waarvan dergelijke bevoegde autoriteiten en personen beroepshalve kennis krijgen, mag uitsluitend in samengevatte of geaggregeerde vorm openbaar worden gemaakt, indien individuele beleggingsondernemingen of personen niet kunnen worden geïdentificeerd, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien de beleggingsonderneming failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mag vertrouwelijke informatie die geen betrekking heeft op derden in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden indien dergelijke openbaarmaking nodig is voor de afwikkeling van die procedures.

2.   De bevoegde autoriteiten gebruiken de uit hoofde van deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033 verzamelde, uitgewisselde of doorgegeven vertrouwelijke informatie uitsluitend voor de uitvoering van hun taken, en met name voor de volgende doeleinden:

a)

het monitoren van de in deze richtlijn en in Verordening (EU) 2019/2033 vastgelegde prudentiële regels;

b)

het opleggen van sancties;

c)

in het kader van administratieve beroepen tegen besluiten van de bevoegde autoriteiten;

d)

in uit hoofde van artikel 23 aanhangig gemaakte rechtszaken.

3.   Natuurlijke personen en rechtspersonen en andere organen, anders dan de bevoegde autoriteiten, die uit hoofde van deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033 vertrouwelijke informatie ontvangen, gebruiken die informatie uitsluitend voor de doeleinden waarin de bevoegde autoriteit uitdrukkelijk voorziet of overeenkomstig nationaal recht.

4.   De bevoegde autoriteiten kunnen vertrouwelijke informatie uitwisselen voor de toepassing van lid 2, kunnen uitdrukkelijk verklaren hoe de informatie moet worden behandeld en kunnen uitdrukkelijk verdere doorgifte van die informatie beperken.

5.   De in lid 1 bedoelde verplichting vormt geen beletsel voor bevoegde autoriteiten om vertrouwelijke informatie door te geven aan de Commissie indien die informatie nodig is voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Commissie.

6.   De bevoegde autoriteiten kunnen EBA, ESMA, het ESRB, centrale banken van de lidstaten, het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank in hun hoedanigheid van monetaire autoriteiten en, in voorkomend geval, overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op betalings- en afwikkelingssystemen, in kennis stellen van vertrouwelijke informatie indien die informatie nodig is voor de uitvoering van hun taken.

Artikel 16

Samenwerkingsregelingen met derde landen voor de uitwisseling van informatie

Voor het uitoefenen van hun toezichtstaken uit hoofde van deze richtlijn of Verordening (EU) 2019/2033 en voor het uitwisselen van informatie kunnen de lidstaten, de bevoegde autoriteiten, EBA en ESMA overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1095/2010, naargelang het geval, samenwerkingsregelingen sluiten met de toezichthoudende autoriteiten van derde landen, alsmede met de autoriteiten of organen van derde landen die bevoegd zijn voor de hieronder volgende taken, mits op de openbaar gemaakte informatie waarborgen inzake beroepsgeheim van toepassing zijn die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 15 van deze richtlijn vastgelegde waarborgen:

a)

het toezicht op financiële instellingen en financiële markten, waaronder het toezicht op financiële entiteiten die een vergunning hebben om op te treden als centrale tegenpartijen, mits de centrale tegenpartijen uit hoofde van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (23) zijn erkend;

b)

de liquidatie en het faillissement van beleggingsondernemingen en soortgelijke procedures;

c)

het toezicht op de organen die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van beleggingsondernemingen en soortgelijke procedures;

d)

het verrichten van wettelijke controles van financiële instellingen of instellingen die compensatiestelsels beheren;

e)

het toezicht op personen die belast zijn met de wettelijke controle van de jaarrekening van financiële instellingen;

f)

het toezicht op personen die actief zijn op markten voor emissierechten teneinde zich een totaalbeeld van de financiële markten en spotmarkten te kunnen vormen;

g)

het toezicht op personen die actief zijn op markten voor landbouwgrondstoffenderivaten teneinde zich een totaalbeeld van de financiële en spotmarkten te kunnen vormen.

Artikel 17

Verplichtingen van de personen die belast zijn met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening

De lidstaten bepalen dat alle personen met een toelating overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (24) die bij een beleggingsonderneming de in artikel 73 van Richtlijn 2009/65/EG of die de in artikel 34 van Richtlijn 2013/34/EU beschreven taken verrichten, dan wel een andere wettelijke taak, de verplichting hebben terstond aan de bevoegde autoriteiten melding te doen van elk feit of besluit met betrekking tot die beleggingsonderneming, of met betrekking tot een onderneming die met die beleggingsonderneming nauwe banden heeft, en dat:

a)

een wezenlijke inbreuk inhoudt op de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die overeenkomstig deze richtlijn zijn vastgelegd;

b)

de bedrijfscontinuïteit van de beleggingsonderneming kan aantasten, of

c)

kan leiden tot een weigering van de goedkeuring van de jaarrekening of tot het uiten van voorbehoud.

Afdeling 3

Sancties, onderzoeksbevoegdheden en recht van beroep

Artikel 18

Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen

1.   Onverminderd de in titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 4, van deze richtlijn bedoelde toezichtsbevoegdheden, waaronder onderzoeksbevoegdheden en bevoegdheden van bevoegde autoriteiten om herstelmaatregelen op te leggen en onverminderd het recht van de lidstaten om strafrechtelijke sancties vast te stellen en op te leggen, stellen de lidstaten regels inzake administratieve sancties en andere administratieve maatregelen vast en zorgen zij ervoor dat hun bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben die sancties en maatregelen op te leggen met betrekking tot inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) 2019/2033, onder meer in de gevallen waarin een beleggingsonderneming:

a)

niet beschikt over interne governanceregelingen als bepaald in artikel 26;

b)

in strijd met artikel 54, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2019/2033 verzuimt om de bevoegde autoriteiten informatie te verstrekken over de naleving van de verplichting om aan de in artikel 11 van die verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten te voldoen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

c)

in strijd met artikel 54, lid 1, onder e), van Verordening (EU) 2019/2033 verzuimt om de bevoegde autoriteiten informatie over haar concentratierisico te verstrekken, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

d)

een concentratierisico loopt dat de in artikel 37 van Verordening (EU) 2019/2033 bepaalde limieten overschrijdt, onverminderd de artikelen 38 en 39 van die verordening;

e)

in strijd met artikel 43 van Verordening (EU) 2019/2033 herhaaldelijk of aanhoudend verzuimt liquide activa aan te houden, onverminderd artikel 44 van die verordening;

f)

verzuimt informatie openbaar te maken of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt, in strijd met de in deel zes van Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde bepalingen;

g)

betalingen verricht aan houders van in het eigen vermogen van de beleggingsonderneming opgenomen instrumenten, terwijl dergelijke betalingen verboden zijn op grond van artikel 28, 52 of 63 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

h)

aansprakelijk wordt gesteld voor een ernstige inbreuk op krachtens Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (25) vastgestelde nationale bepalingen;

i)

één of meer personen die niet voldoen aan artikel 91 van Richtlijn 2013/36/EU, toestaat om lid van het leidinggevende orgaan te worden of te blijven.

Lidstaten die geen regels vaststellen voor administratieve sancties wegens inbreuken waarop hun nationale strafrecht van toepassing is, delen de Commissie de toepasselijke strafrechtelijke bepalingen mee.

De administratieve sancties en andere administratieve maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

2.   De in de eerste alinea van lid 1 bedoelde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen omvatten het volgende:

a)

een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon, beleggingsonderneming, beleggingsholding of gemengde financiële holding en de aard van de inbreuk worden vermeld;

b)

een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon het gedrag staakt en niet herhaalt;

c)

een tijdelijk verbod, voor leden van het leidinggevende orgaan van de beleggingsonderneming of voor andere natuurlijke personen die verantwoordelijk worden gehouden, om functies in beleggingsondernemingen uit te oefenen;

d)

indien het een rechtspersoon betreft, administratieve geldelijke sancties die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet, met inbegrip van de bruto-inkomsten bestaande uit ontvangen rentebaten en soortgelijke baten, inkomsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren, en ontvangen provisies of vergoedingen van de onderneming in het voorafgaande boekjaar;

e)

indien het een rechtspersoon betreft, administratieve geldelijke sancties die oplopen tot tweemaal het bedrag van de als gevolg van de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen ingeval die winsten of verliezen kunnen worden bepaald;

f)

indien het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldelijke sancties die oplopen tot 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 25 december 2019.

Indien een onder d) van de eerste alinea bedoelde onderneming een dochteronderneming is, zijn de relevante bruto-inkomsten gelijk aan de bruto-inkomsten die blijken uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederonderneming in het voorafgaande boekjaar.

De lidstaten zorgen ervoor dat indien een beleggingsonderneming inbreuk maakt op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of op Verordening (EU) 2019/2033, de bevoegde autoriteit administratieve sancties kan opleggen aan de leden van het leidinggevende orgaan en aan andere natuurlijke personen die krachtens het nationale recht voor de inbreuk verantwoordelijk zijn.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van het soort van de in lid 1 bedoelde administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de hoogte van de administratieve geldelijke sancties alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen, met inbegrip van, in voorkomend geval:

a)

de ernst en de duur van de inbreuk;

b)

de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon;

c)

de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon, met inbegrip van de totale omzet van de rechtspersoon of het jaarinkomen van de natuurlijke persoon;

d)

de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de inbreuk verantwoordelijke rechtspersoon zijn behaald respectievelijk vermeden;

e)

alle verliezen die ten gevolge van de inbreuk door derden zijn geleden;

f)

de mate van medewerking met de betrokken bevoegde autoriteiten;

g)

eerdere inbreuken door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon;

h)

mogelijke gevolgen van de inbreuk voor het systeem.

Artikel 19

Onderzoeksbevoegdheden

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten alle bevoegdheden op het gebied van informatieverzameling en onderzoek hebben die nodig zijn voor de uitoefening van hun taken, met inbegrip van:

a)

de bevoegdheid om van de volgende natuurlijke personen of rechtspersonen informatie te vorderen:

i)

beleggingsondernemingen die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

ii)

beleggingsholdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

iii)

gemengde financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

iv)

gemengde holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

v)

personen die behoren tot de in de punten i) tot en met iv) bedoelde entiteiten;

vi)

derden aan wie de in de punten i) tot en met iv) bedoelde entiteiten operationele taken of activiteiten hebben uitbesteed;

b)

de bevoegdheid om alle nodige onderzoeken te voeren naar de onder a) bedoelde personen die gevestigd zijn of zich bevinden in de betrokken lidstaat, met inbegrip van het recht:

i)

van de onder a) bedoelde personen de overlegging van documenten te verlangen;

ii)

de boeken en bescheiden van de onder a) bedoelde personen te onderzoeken en kopieën of uittreksels van die boeken en bescheiden te maken;

iii)

schriftelijke of mondelinge toelichting te krijgen van de onder a) bedoelde personen of van hun vertegenwoordigers of personeelsleden;

iv)

alle andere relevante personen te horen om informatie over het onderwerp van een onderzoek te verzamelen;

c)

de bevoegdheid om alle nodige inspecties ter plaatse te verrichten in de bedrijfsruimten van de onder a) bedoelde rechtspersonen en van alle andere ondernemingen die onder het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium vallen en waarvoor de bevoegde autoriteit de groepstoezichthouder is, na voorafgaande kennisgeving aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten.

Artikel 20

Bekendmaking van administratieve sancties en andere administratieve maatregelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging op hun officiële website alle overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen waartegen geen beroep is ingesteld of niet langer beroep kan worden ingesteld, bekendmaken. Die bekendmaking omvat informatie over het soort en de aard van de inbreuk en de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de sanctie is opgelegd of tegen wie de maatregel is genomen. De informatie wordt pas bekendgemaakt nadat die persoon van die sancties en maatregelen in kennis is gesteld en voor zover de bekendmaking noodzakelijk en evenredig is.

2.   Indien de bekendmaking van overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties of andere administratieve maatregelen waartegen beroep is ingesteld, door de lidstaten is toegestaan, maken de bevoegde autoriteiten op hun officiële website ook informatie bekend over de stand van zaken en over het resultaat van het beroep.

3.   De bevoegde autoriteiten maken de overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties of andere administratieve maatregelen zonder vermelding van namen bekend in de volgende omstandigheden:

a)

de sanctie of maatregel is opgelegd aan een natuurlijke persoon en de bekendmaking van de persoonsgegevens van die persoon wordt disproportioneel geacht;

b)

de bekendmaking zou een lopend strafrechtelijk onderzoek ondermijnen of de stabiliteit van de financiële markten in gevaar brengen;

c)

de bekendmaking zou disproportionele schade berokkenen aan de betrokken beleggingsondernemingen of natuurlijke personen.

4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat op grond van dit artikel bekendgemaakte informatie gedurende ten minste vijf jaar op hun officiële website blijft staan. Persoonsgegevens mogen alleen worden bewaard op de officiële website van de bevoegde autoriteit indien dat is toegestaan op grond van de toepasselijke regels inzake gegevensbescherming.

Artikel 21

Melding van sancties aan EBA

De bevoegde autoriteiten stellen EBA in kennis van de overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, van alle beroepen tegen die sancties en andere administratieve maatregelen en van het resultaat daarvan. EBA houdt, alleen voor de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, een centrale databank bij van de aan haar meegedeelde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen. Die databank is uitsluitend toegankelijk voor bevoegde autoriteiten en ESMA, en wordt regelmatig en ten minste jaarlijks bijgewerkt.

EBA houdt een website bij met links naar de bekendmaking van alle door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 18 opgelegde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, en vermeldt voor elke lidstaat de duur van de bekendmaking van administratieve sancties en andere administratieve maatregelen.

Artikel 22

Melding van inbreuken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten doeltreffende en betrouwbare mechanismen opzetten opdat mogelijke of daadwerkelijke inbreuken op de tot omzetting van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en op Verordening (EU) 2019/2033 terstond aan de bevoegde autoriteiten worden gemeld.

Die mechanismen omvatten onder meer het volgende:

a)

specifieke procedures voor het ontvangen van, behandelen van en gevolg geven aan die meldingen, onder meer door het tot stand brengen van beveiligde communicatiekanalen;

b)

passende bescherming tegen vergelding, discriminatie of andere soorten oneerlijke behandeling door de beleggingsonderneming jegens werknemers die inbreuken melden die binnen de beleggingsonderneming worden gepleegd;

c)

de bescherming van de persoonsgegevens van zowel de persoon die de inbreuk meldt als de natuurlijke persoon die vermoedelijk voor die inbreuk verantwoordelijk is, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679;

d)

duidelijke regels opdat in alle gevallen vertrouwelijkheid is verzekerd met betrekking tot de persoon die de binnen de beleggingsonderneming gepleegde inbreuken meldt, tenzij het nationale recht openbaarmaking voorschrijft in het kader van nader onderzoek of een daaropvolgende administratieve of gerechtelijke procedure.

2.   De lidstaten verplichten beleggingsondernemingen over procedures te beschikken die hun werknemers in staat stellen inbreuken intern via een specifiek onafhankelijk kanaal te melden. Die procedures mogen worden geregeld door de sociale partners, mits die procedures dezelfde bescherming bieden als de in lid 1, onder b), c) en d), bedoelde bescherming.

Artikel 23

Recht van beroep

De lidstaten zorgen ervoor dat beroep openstaat tegen besluiten en maatregelen die op grond van Verordening (EU) 2019/2033 of op grond van overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zijn genomen.

HOOFDSTUK 2

Toetsingsprocedure

Afdeling 1

Proces ter beoordeling van de toereikendheid van het interne kapitaal en intern risicobeoordelingsproces

Artikel 24

Intern kapitaal en liquide activa

1.   Beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 gestelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen te worden aangemerkt, beschikken over solide, doeltreffende en alomvattende regelingen, strategieën en processen voor de permanente evaluatie en instandhouding van de bedragen, de samenstelling en de verdeling van het interne kapitaal en de liquide activa die zij toereikend achten om de aard en de omvang van de risico's te dekken die zij voor anderen kunnen inhouden en waaraan de beleggingsondernemingen zelf blootstaan of kunnen worden blootgesteld.

2.   De in lid 1 bedoelde regelingen, strategieën en processen zijn passend en evenredig ten opzichte van de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de betrokken beleggingsonderneming. Zij worden op gezette tijden intern beoordeeld.

De bevoegde autoriteiten kunnen beleggingsondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, verzoeken om de in dit artikel bedoelde vereisten toe te passen voor zover de bevoegde autoriteiten dit passend achten.

Afdeling 2

Interne governance, transparantie, behandeling van risico's en beloning

Artikel 25

Toepassingsgebied van deze afdeling

1.   Deze afdeling is niet van toepassing indien een beleggingsonderneming op grond van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 vaststelt dat zij aan alle daarin gestelde voorwaarden voldoet om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden.

2.   Indien een beleggingsonderneming die niet aan alle in artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 gestelde voorwaarden voldeed, nadien aan deze voorwaarden voldoet, komt de toepassing van deze afdeling pas te vervallen na een periode van zes maanden vanaf de datum waarop aan die voorwaarden wordt voldaan. De toepassing van deze afdeling op een beleggingsonderneming komt alleen na die periode te vervallen indien de beleggingsonderneming gedurende die periode ononderbroken aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 is blijven voldoen en zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

3.   Indien een beleggingsonderneming vaststelt dat zij niet langer aan alle voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 voldoet, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en voldoet zij aan deze afdeling binnen twaalf maanden vanaf de datum waarop de vaststelling plaatsvond.

4.   De lidstaten schrijven voor dat beleggingsondernemingen de in artikel 32 neergelegde bepalingen toepassen op beloningen voor geleverde diensten of prestaties in het boekjaar volgend op het boekjaar waarin de in lid 3 bedoelde vaststelling plaatsvond.

Indien deze afdeling van toepassing is en artikel 8 van Verordening (EU) 2019/2033 wordt toegepast, zorgen de lidstaten ervoor dat deze afdeling op individuele basis op beleggingsondernemingen wordt toegepast.

Indien deze afdeling van toepassing is en de in artikel 7 van Verordening (EU) 2019/2033 bedoelde prudentiële consolidatie wordt toegepast, zorgen de lidstaten ervoor dat deze afdeling op individuele en geconsolideerde basis op beleggingsondernemingen wordt toegepast.

In afwijking van de derde alinea is deze afdeling niet van toepassing op in derde landen gevestigde dochterondernemingen die zijn opgenomen in een geconsolideerde situatie, indien de moederonderneming in de Unie tegenover de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat de toepassing van deze afdeling onrechtmatig is volgens de wetten van het derde land waar deze dochterondernemingen zijn gevestigd.

Artikel 26

Interne governance

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen beschikken over solide governanceregelingen, die elk van de volgende elementen omvatten:

a)

een duidelijke organisatiestructuur met nader omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden;

b)

doeltreffende processen voor de detectie, het beheer, de monitoring en de rapportage van de risico's waaraan beleggingsondernemingen blootstaan of kunnen worden blootgesteld, of de risico's die zij voor anderen inhouden of kunnen inhouden;

c)

passende internecontrolemechanismen, waaronder degelijke administratieve en boekhoudkundige procedures;

d)

beleidslijnen en praktijken op het gebied van beloning die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer.

De onder d) van de eerste alinea bedoelde beleidslijnen en praktijken zijn genderneutraal.

2.   Bij de opstelling van de in lid 1 bedoelde regelingen wordt rekening gehouden met de in de artikelen 28 tot en met 33 bepaalde criteria.

3.   De in lid 1 bedoelde regelingen zijn passend en evenredig ten opzichte van de aard, de schaal en de complexiteit van de risico's die inherent zijn aan het bedrijfsmodel en de activiteiten van de beleggingsonderneming.

4.   EBA geeft, in overleg met ESMA, richtsnoeren af betreffende de toepassing van de in lid 1 bedoelde governanceregelingen.

EBA geeft, in overleg met ESMA, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren af betreffende een genderneutraal beloningsbeleid voor beleggingsondernemingen.

Binnen twee jaar na de datum van bekendmaking van die richtsnoeren stelt EBA een verslag op over de toepassing van het genderneutrale beloningsbeleid door beleggingsondernemingen, op basis van de informatie die door de bevoegde autoriteiten is verzameld.

Artikel 27

Verslaggeving per land

1.   De lidstaten vereisen dat beleggingsondernemingen die in een andere lidstaat of in een ander derde land dan waar de vergunning van de beleggingsonderneming werd verleend, beschikken over een bijkantoor dat of een dochteronderneming die een financiële instelling is als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 26, van Verordening (EU) nr. 575/2013, jaarlijks de volgende informatie, uitgesplitst naar lidstaat en derde land, bekendmaken:

a)

de benaming, de aard van de activiteiten en de locatie van dochterondernemingen en bijkantoren;

b)

de omzet;

c)

het aantal werknemers in voltijdequivalenten;

d)

de winst of het verlies vóór belasting;

e)

de belasting over winst of verlies;

f)

de ontvangen overheidssubsidies.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie wordt gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG en wordt, indien mogelijk, als bijlage gevoegd bij de jaarlijkse financiële overzichten of, voor zover van toepassing, als bijlage bij de geconsolideerde financiële overzichten van de beleggingsonderneming.

Artikel 28

Taken van het leidinggevende orgaan in het risicobeheer

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevende orgaan van de beleggingsonderneming zijn goedkeuring hecht aan en periodiek overgaat tot toetsing van de strategieën en beleidslijnen inzake de risicobereidheid van de beleggingsonderneming en inzake het beheer, de monitoring en de beperking van de risico's waaraan de beleggingsonderneming blootstaat of kan worden blootgesteld, rekening houdend met de macro-economische context en de bedrijfscyclus van de beleggingsonderneming.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevende orgaan voldoende tijd besteedt aan een gedegen beschouwing van de in lid 1 bedoelde aangelegenheden en passende middelen toewijst aan het beheer van alle wezenlijke risico's waaraan de beleggingsonderneming is blootgesteld.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen voorzien in rapportagelijnen met het leidinggevende orgaan voor alle wezenlijke risico's en voor alle beleidsmaatregelen inzake risicobeheer en de wijzigingen daarin.

4.   De lidstaten verlangen dat alle beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de criteria van artikel 32, lid 4, onder a), een risicocomité instellen, bestaande uit leden van het leidinggevende orgaan die in de betrokken beleggingsonderneming geen enkele uitvoerende functie uitoefenen.

De leden van het in de eerste alinea bedoelde risicocomité bezitten passende kennis, vaardigheden en deskundigheid om de risicostrategie en de risicobereidheid van de beleggingsonderneming ten volle te begrijpen, te beheren en te monitoren. Zij zorgen ervoor dat het risicocomité het leidinggevende orgaan adviseert over de algemene huidige en toekomstige risicobereidheid en ‐strategie van de beleggingsonderneming en het leidinggevende orgaan assisteert bij het toezicht op de uitvoering van deze strategie door de directie. Het leidinggevende orgaan blijft de algehele verantwoordelijkheid dragen voor de risicostrategieën en ‐beleidsmaatregelen van de beleggingsonderneming.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevende orgaan in zijn toezichthoudende functie en het risicocomité van dat leidinggevende orgaan, indien er een is ingesteld, toegang hebben tot informatie over de risico's waaraan de beleggingsonderneming blootstaat of kan worden blootgesteld.

Artikel 29

Behandeling van risico's

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen over solide strategieën, beleidslijnen, processen en systemen beschikken om het volgende te identificeren, te meten, te beheren en te monitoren:

a)

wezenlijke oorzaken en effecten van het risico voor cliënten, alsmede elke wezenlijke invloed op eigen middelen;

b)

wezenlijke oorzaken en effecten van het risico voor de markt, alsmede elke wezenlijke invloed op eigen middelen;

c)

wezenlijke oorzaken en gevolgen van het risico voor de beleggingsonderneming, met name die waardoor de beschikbare eigen middelen kunnen worden uitgeput;

d)

het liquiditeitsrisico over een passende reeks tijdshorizonnen, waaronder intra-day, teneinde ervoor te zorgen dat de beleggingsonderneming toereikende niveaus van liquide middelen in stand houdt, ook voor het aanpakken van de wezenlijke oorzaken van risico's als bedoeld onder a), b) en c).

De strategieën, beleidslijnen, processen en systemen zijn evenredig ten opzichte van de complexiteit, het risicoprofiel, het werkterrein van de beleggingsonderneming en de door het leidinggevende orgaan vastgestelde risicotolerantie, en weerspiegelen het belang van de beleggingsonderneming in elke lidstaat waarin zij werkzaam is.

Voor de toepassing van de eerste alinea, onder a), en van de tweede alinea houden de bevoegde autoriteiten rekening met het nationaal recht inzake de scheiding van aangehouden geld van cliënten.

Voor de toepassing van de eerste alinea, onder a), overwegen beleggingsondernemingen een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten als doeltreffend instrument in het kader van hun risicobeheer.

Voor de toepassing van de eerste alinea, onder c), omvatten wezenlijke oorzaken van risico voor de beleggingsonderneming zelf, in voorkomend geval, materiële wijzigingen in de boekwaarde van activa, daaronder begrepen eventuele vorderingen op verbonden agenten, het faillissement van cliënten of tegenpartijen, posities in financiële instrumenten, buitenlandse valuta en grondstoffen, en verplichtingen ten aanzien van pensioenregelingen met een gegarandeerde toezegging.

Beleggingsondernemingen houden terdege rekening met een wezenlijke invloed op eigen middelen indien zulke risico's niet op passende wijze worden ondervangen door de overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033 berekende eigenvermogensvereisten.

2.   Indien beleggingsondernemingen afgewikkeld moeten worden of hun activiteiten stopzetten, vereisen de bevoegde autoriteiten dat beleggingsondernemingen, met inachtneming van hun levensvatbaarheid en de houdbaarheid van hun bedrijfsmodellen en ‐strategieën, tijdens het gehele proces van uittreding uit de markt terdege rekening houden met vereisten en noodzakelijke middelen die qua tijdpad en instandhouding van eigen vermogen en liquide middelen realistisch zijn.

3.   In afwijking van artikel 25 zijn de punten a), c) en d), van lid 1 van dit artikel van toepassing op beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 gestelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden.

4.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn, om ervoor te zorgen dat de strategieën, beleidslijnen, processen en systemen van beleggingsondernemingen solide zijn. De Commissie houdt daarbij rekening met ontwikkelingen op financiële markten, met name de opkomst van nieuwe financiële producten, ontwikkelingen in boekhoudnormen en ontwikkelingen die de convergentie van toezichtspraktijken bevorderen.

Artikel 30

Beloningsbeleid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen bij de vaststelling en de toepassing van hun beloningsbeleid voor categorieën werknemers, met inbegrip van leidinggevend personeel, risiconemend personeel en met controlefuncties belast personeel, en voor elke werknemer die een totale beloning ontvangt welke op zijn minst gelijk is aan de laagste beloning van leidinggevend of risiconemend personeel en die beroepswerkzaamheden vervult welke het risicoprofiel van de beleggingsonderneming of van de activa die zij beheert, wezenlijk beïnvloeden, de volgende beginselen nakomen:

a)

het beloningsbeleid wordt duidelijk gedocumenteerd en staat in verhouding tot de omvang, de interne organisatie en de aard, alsmede aan de reikwijdte en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming;

b)

het beloningsbeleid is genderneutraal;

c)

het beloningsbeleid is in overeenstemming met en draagt bij tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer;

d)

het beloningsbeleid strookt met de bedrijfsstrategie en de doelstellingen van de beleggingsonderneming, en houdt rekening met de langetermijneffecten van de genomen beleggingsbeslissingen;

e)

het beloningsbeleid omvat maatregelen om belangenconflicten te voorkomen, zet aan tot verantwoord ondernemerschap en bevordert risicobewustzijn en verstandig risicogedrag;

f)

het leidinggevende orgaan van de beleggingsonderneming in zijn toezichtsfunctie stelt het beloningsbeleid vast, evalueert dit periodiek en draagt volledige verantwoordelijkheid voor het toezicht op de uitvoering ervan;

g)

de uitvoering van het beloningsbeleid wordt ten minste jaarlijks onderworpen aan een centrale en onafhankelijke interne beoordeling in het kader van de uitoefening van controlefuncties;

h)

personeelsleden in controlefuncties zijn onafhankelijk van de bedrijfseenheden waar ze toezicht op uitoefenen, beschikken over toereikend gezag en worden beloond naargelang van de verwezenlijking van de doelstellingen waarop hun functie gericht is, ongeacht de prestaties van de bedrijfsactiviteiten waarop ze toezicht houden;

i)

de in artikel 33 bedoelde beloningscommissie of, indien een dergelijke commissie niet is opgericht, het leidinggevende orgaan in zijn toezichtsfunctie, houdt rechtstreeks toezicht op de beloning van leidinggevende personeelsleden die risicobeheer- en compliancefuncties uitoefenen;

j)

in het beloningsbeleid wordt, rekening houdend met nationale regels inzake loonvorming, een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de criteria die worden toegepast tot vaststelling van:

i)

de vaste basisbeloning, die in de eerste plaats de relevante beroepservaring en organisatorische verantwoordelijkheid weerspiegelt als uiteengezet in de functieomschrijving van de werknemer die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden;

ii)

de variabele beloning, die duurzame en risicogewogen prestaties van de werknemer weerspiegelt, alsmede de extra prestaties die worden geleverd buiten de functieomschrijving van de werknemer;

k)

de vaste beloningscomponent vertegenwoordigt een voldoende hoog aandeel van de totale beloning om de werking van een volledig flexibel beleid inzake variabele beloningscomponenten mogelijk te maken, waaronder de mogelijkheid om geen variabele beloningscomponent uit te betalen.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder k), zorgen de lidstaten ervoor dat beleggingsondernemingen in hun beloningsbeleid de passende verhoudingen vaststellen tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning, rekening houdend met de bedrijfsactiviteiten van de beleggingsonderneming en de daaraan verbonden risico's, alsmede met de impact die verschillende categorieën personeel als bedoeld in lid 1 hebben op het risicoprofiel van de beleggingsonderneming.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen de in lid 1 bedoelde beginselen op een zodanige wijze vaststellen en toepassen dat deze passen bij de omvang en de interne organisatie ervan en bij de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten.

4.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van passende criteria om vast te stellen welke categorieën personeel beroepswerkzaamheden uitoefenen die het risicoprofiel van de beleggingsonderneming wezenlijk beïnvloeden als bedoeld in lid 1 van dit artikel. EBA en ESMA houden naar behoren rekening met Aanbeveling 2009/384/EG van de Commissie (26), alsmede met de bestaande beloningsrichtsnoeren krachtens de Richtlijnen 2009/65/EG, 2011/61/EU en 2014/65/EU, en trachten afwijkingen van de bestaande bepalingen tot een minimum te beperken.

EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 31

Beleggingsondernemingen die buitengewone openbare financiële steun genieten

De lidstaten zorgen ervoor dat indien een beleggingsonderneming buitengewone openbare financiële steun als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 28, van Richtlijn 2014/59/EU geniet:

a)

die beleggingsonderneming geen variabele beloning uitkeert aan leden van het leidinggevende orgaan;

b)

indien een aan andere personeelsleden dan leden van het leidinggevende orgaan uitgekeerde variabele beloning niet zou stroken met de handhaving van een solide kapitaalbasis van een beleggingsonderneming en een tijdige beëindiging van de buitengewone openbare financiële steun, de variabele beloning beperkt is tot een percentage van de nettowinsten.

Artikel 32

Variabele beloning

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de variabele beloning die door een beleggingsonderneming wordt toegekend en uitgekeerd aan in artikel 30, lid 1, bedoelde categorieën werknemers, voldoet aan alle volgende vereisten onder dezelfde voorwaarden als die welke in artikel 30, lid 3, zijn geformuleerd:

a)

indien de variabele beloning prestatiegerelateerd is, is het totale bedrag van de beloning gebaseerd op een combinatie van de beoordeling van de prestaties van de betrokken persoon, de betrokken bedrijfseenheid en de totale resultaten van de beleggingsonderneming;

b)

bij de beoordeling van persoonlijke prestaties worden zowel financiële als niet-financiële criteria gehanteerd;

c)

de onder a) bedoelde prestatiebeoordeling is gebaseerd op een periode van verschillende jaren, rekening houdend met de bedrijfscyclus van de beleggingsonderneming en haar bedrijfsrisico's;

d)

de variabele beloning doet niet af aan de capaciteit van de beleggingsonderneming om een solide kapitaalbasis te verzekeren;

e)

er is geen gegarandeerde variabele beloning tenzij voor nieuwe personeelsleden, alleen voor het eerste jaar dat deze nieuwe personeelsleden in dienst zijn en indien de beleggingsonderneming beschikt over een sterke kapitaalbasis;

f)

de vergoedingen met betrekking tot de voortijdige beëindiging van een arbeidsovereenkomst geven de in de loop van de tijd gerealiseerde prestaties van de persoon weer en mogen falen of misdragingen niet belonen;

g)

beloningspakketten met betrekking tot de compensatie of de afkoop van overeenkomsten in eerdere dienstbetrekkingen sluiten aan bij de langetermijnbelangen van de beleggingsonderneming;

h)

bij de beoordeling van prestaties, als basis voor de berekening van pools van variabele beloningscomponenten, wordt rekening gehouden met alle soorten actuele en toekomstige risico's en met de kosten van het vereiste kapitaal en de overeenkomstig Verordening (EU) 2019/2033 vereiste liquiditeit;

i)

bij de toewijzing van de variabele beloningscomponenten binnen de beleggingsonderneming wordt rekening gehouden met alle soorten actuele en toekomstige risico's;

j)

ten minste 50 % van de variabele beloning bestaat uit de volgende instrumenten:

i)

aandelen of gelijkwaardige eigendomsbelangen, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken beleggingsonderneming;

ii)

op aandelen gebaseerde instrumenten of gelijkwaardige niet-contante instrumenten, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken beleggingsonderneming;

iii)

aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten of andere instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of kunnen worden afgeschreven en die de kredietkwaliteit van de beleggingsonderneming in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening passend weergeven;

iv)

niet-contante instrumenten die een afspiegeling zijn van de instrumenten van de beheerde portefeuilles;

k)

in afwijking van punt j) kunnen de bevoegde autoriteiten, indien een beleggingsonderneming geen van de in dat punt bedoelde instrumenten uitgeeft, toestemming geven voor het gebruik van alternatieve regelingen waarmee hetzelfde doel wordt bereikt;

l)

ten minste 40 % van de variabele beloning wordt uitgesteld over een periode van, waar passend, drie tot vijf jaar naargelang de bedrijfscyclus van de beleggingsonderneming, de aard van haar bedrijfsactiviteiten, de risico's daarvan en de activiteiten van de betrokken persoon, tenzij in geval van variabele beloning met een bijzonder hoog bedrag waarbij het gedeelte van de uitgestelde variabele beloning ten minste 60 % beloopt;

m)

tot 100 % van de variabele beloning wordt verlaagd indien de beleggingsonderneming geringere of negatieve financiële prestaties levert, onder meer door middel van malus- of terugvorderingsregelingen volgens door de beleggingsonderneming vastgestelde criteria die met name gelden voor situaties waarin de betrokken persoon:

i)

heeft deelgenomen aan of verantwoordelijk was voor gedragingen die tot aanmerkelijke verliezen voor de beleggingsonderneming hebben geleid;

ii)

niet langer geschikt en betrouwbaar wordt geacht;

n)

uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen zijn in overeenstemming met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de beleggingsonderneming.

2.   Voor de toepassing van lid 1 zorgen de lidstaten voor het volgende:

a)

de in artikel 30, lid 1, bedoelde personen maken geen gebruik van persoonlijke hedgingstrategieën of aan beloning en aansprakelijkheid gekoppelde verzekeringen om de in lid 1 bedoelde beginselen te ondermijnen;

b)

variabele beloning wordt niet uitgekeerd door middel van financiële vehikels of methoden die niet-naleving van deze richtlijn of van Verordening (EU) 2019/2033 vergemakkelijken.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder j), worden de daar bedoelde instrumenten onderworpen aan een passend retentiebeleid dat tot doel heeft de prikkels voor de persoon af te stemmen op de langetermijnbelangen van de beleggingsonderneming, haar crediteuren en cliënten. De lidstaten of hun bevoegde autoriteiten kunnen beperkingen stellen aan de soorten en vormen van deze instrumenten of het gebruik van bepaalde instrumenten voor variabele beloning verbieden.

Voor de toepassing van lid 1, onder l), wordt het uitgestelde deel van de variabele beloning niet sneller dan op pro-ratabasis toegekend.

Voor de toepassing van lid 1, onder n), worden uitkeringen uit hoofde van een discretionair pensioen, ingeval de werknemer de beleggingsonderneming voor de leeftijd van pensioenleeftijd verlaat, gedurende een termijn van vijf jaar door de beleggingsonderneming aangehouden in de vorm van onder j) bedoelde instrumenten. Indien een werknemer de pensioenleeftijd bereikt en met pensioen gaat, worden hem de uitkeringen uit hoofde van een discretionair pensioen uitbetaald in de vorm van onder j) bedoelde instrumenten, onder voorbehoud van een retentieperiode van vijf jaar.

4.   Lid 1, onder j) en l), en lid 3, derde alinea, zijn niet van toepassing op:

a)

een beleggingsonderneming indien de waarde van haar activa binnen en buiten de balanstelling gemiddeld 100 miljoen EUR of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het betrokken boekjaar;

b)

een persoon van wie de jaarlijkse variabele beloning niet hoger is dan 50 000 EUR en niet meer dan een vierde van zijn totale jaarlijkse beloning vertegenwoordigt.

5.   In afwijking van lid 4, onder a), kan een lidstaat de in dat punt bedoelde drempel verhogen op voorwaarde dat de beleggingsonderneming voldoet aan de volgende criteria:

a)

de beleggingsonderneming behoort in de lidstaat waar ze is gevestigd niet tot een van de drie grootste instellingen, gerekend naar de totale waarde van de activa;

b)

voor de beleggingsonderneming gelden geen, dan wel vereenvoudigde verplichtingen met betrekking tot de herstel- en afwikkelingsplanning overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU;

c)

de omvang van de handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling van de beleggingsonderneming is gelijk aan of kleiner dan 150 miljoen EUR;

d)

de omvang van de derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling van de beleggingsonderneming is gelijk aan of kleiner dan 100 miljoen EUR;

e)

de drempel bedraagt niet meer dan 300 miljoen EUR, en

f)

het is dienstig de drempel te verhogen, rekening houdend met de aard en de reikwijdte van de activiteiten van de beleggingsonderneming, haar interne organisatie en, in voorkomend geval, de kenmerken van de groep waartoe zij behoort.

6.   In afwijking van lid 4, onder a), kan een lidstaat de in dat punt bedoelde drempel verlagen, op voorwaarde dat dit gepast is, rekening houdend met de aard en reikwijdte van de activiteiten van de beleggingsonderneming, haar interne organisatie en, in voorkomend geval, de kenmerken van de groep waartoe ze behoort.

7.   In afwijking van lid 4, onder b), kan een lidstaat besluiten dat personeelsleden die recht hebben op een jaarlijkse variabele beloning onder de drempel en onder het aandeel als bedoeld in dat punt, niet onder de daarin opgenomen vrijstelling vallen wegens specifieke kenmerken van de nationale markt op het gebied van beloningspraktijken of wegens de aard van de taken en het beroepsprofiel van deze personeelsleden.

8.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de klassen van instrumenten die aan de in lid 1, onder j), iii), gestelde voorwaarden voldoen, en tot nadere bepaling van mogelijke alternatieve regelingen als bedoeld in lid 1, onder k).

EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9.   EBA geeft, in overleg met ESMA, richtsnoeren af om de uitvoering van de leden 4, 5 en 6 te vergemakkelijken en zorgt voor de consistente toepassing ervan.

Artikel 33

Beloningscommissie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 32, lid 4, onder a), vastgestelde criteria een beloningscommissie instellen. Die beloningscommissie is evenwichtig qua sekse en verstrekt een kundig en onafhankelijk oordeel over het beloningsbeleid en de beloningspraktijken en de prikkels die daarvan uitgaan voor het beheer van risico, kapitaal en liquiditeit. De beloningscommissie kan op het niveau van de groep worden ingesteld.

2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de beloningscommissie wordt belast met de voorbereiding van beslissingen inzake beloning, inclusief beslissingen die gevolgen hebben voor de risico's en het risicobeheer van de betrokken beleggingsonderneming en die door het leidinggevende orgaan moeten worden genomen. De voorzitter en de leden van de beloningscommissie zijn leden van het leidinggevende orgaan die geen enkele uitvoerende functie in de betrokken beleggingsonderneming bekleden. Indien de nationale wetgeving voorziet in werknemersvertegenwoordiging in het leidinggevende orgaan, maken een of meer vertegenwoordigers van de werknemers deel uit van de beloningscommissie.

3.   Bij de voorbereiding van de in lid 2 bedoelde beslissingen houdt de beloningscommissie rekening met het openbaar belang en de langetermijnbelangen van aandeelhouders, beleggers en andere belanghebbenden van de beleggingsonderneming.

Artikel 34

Toezicht op het beloningsbeleid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de overeenkomstig artikel 51, eerste alinea, onder c) en d), van Verordening (EU) 2019/2033 openbaargemaakte informatie alsmede de door beleggingsondernemingen verstrekte informatie over de loonkloof tussen mannen en vrouwen vergaren en die informatie gebruiken voor het benchmarken van trends en praktijken op het gebied van beloning.

De bevoegde autoriteiten verstrekken deze informatie aan EBA.

2.   EBA gebruikt de overeenkomstig de leden 1 en 4 van de bevoegde autoriteiten ontvangen informatie voor het benchmarken van trends en praktijken inzake beloning op Unieniveau.

3.   EBA verstrekt, in overleg met ESMA, richtsnoeren betreffende de toepassing van degelijk beloningsbeleid. In die richtsnoeren worden ten minste de vereisten van de artikelen 30 tot en met 33 en de in Aanbeveling 2009/384/EG neergelegde beginselen van degelijk beloningsbeleid in acht genomen.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen de bevoegde autoriteiten informatie verstrekken over het aantal natuurlijke personen per beleggingsonderneming die een beloning van 1 miljoen EUR of meer per boekjaar, in beloningstranches van 1 miljoen EUR, ontvangen, met inbegrip van informatie over hun taakomschrijving, de betrokken bedrijfssector en de voornaamste elementen van salaris, bonussen, vergoedingen op lange termijn en pensioenbijdragen.

De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen de bevoegde autoriteiten op verzoek het bedrag van de totale vergoeding van elk lid van het leidinggevende orgaan of de directie meedelen.

De bevoegde autoriteiten zenden de in de eerste en de tweede alinea bedoelde informatie toe aan EBA, die deze bekendmaakt in een gemeenschappelijk rapportageformaat op een naar lidstaat van herkomst geaggregeerde grondslag. EBA kan, in overleg met ESMA, richtsnoeren uitvaardigen om de toepassing van dit lid te vergemakkelijken en de consistentie van de vergaarde informatie te verzekeren.

Artikel 35

EBA-verslag over ecologische, sociale en governancerisico's

EBA stelt met het oog op het toetsings- en evaluatieproces als toezichthouder een verslag op over de invoering van technische criteria voor blootstellingen aan activiteiten die voornamelijk met ecologische, sociale en governancedoelstellingen (ESG-doelstellingen) verband houden, teneinde de mogelijke oorzaken en effecten van risico's voor beleggingsondernemingen te beoordelen, met inachtneming van de toepasselijke rechtshandelingen van de Unie op het gebied van ESG-taxonomie.

Het in het eerste lid bedoelde EBA-verslag omvat ten minste de volgende aspecten:

a)

een definitie van ESG-risico's, met inbegrip van fysieke risico's en overgangsrisico's in verband met de overgang naar een duurzamere economie, en — wat overgangsrisico’s betreft — met inbegrip van risico's die verband houden met de waardevermindering van activa ten gevolge van wijzigingen in de regelgeving, kwalitatieve en kwantitatieve criteria en maatstaven voor het beoordelen van dergelijke risico's, alsmede een methode om de mogelijkheid te beoordelen dat dergelijke risico's zich op de korte, middellange of lange termijn voordoen, en de mogelijkheid dat dergelijke risico's wezenlijke financiële gevolgen voor een beleggingsonderneming hebben;

b)

een beoordeling van de mogelijkheid dat significante concentraties van specifieke activa de ESG-risico's, met inbegrip van fysieke risico's en overgangsrisico's, voor een beleggingsonderneming verhogen;

c)

een beschrijving van de processen volgens welke een beleggingsonderneming ESG-risico's, waaronder fysieke risico's en overgangsrisico’s kan bepalen, beoordelen en beheren;

d)

de criteria, parameters en maatstaven op grond waarvan toezichthouders en beleggingsondernemingen, met het oog op het toetsings- en evaluatieproces door de toezichthouder, de gevolgen van ESG-risico's op de korte, middellange en lange termijn kunnen beoordelen.

EBA legt het verslag met haar bevindingen uiterlijk op 26 december 2021 voor aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Op basis van dat verslag kan EBA, in voorkomend geval, richtsnoeren vaststellen om criteria in verband met ESG-risico's in te voeren voor het toetsings- en evaluatieproces door de toezichthouder, waarbij rekening wordt gehouden met de bevindingen van het in dit artikel bedoelde EBA-verslag.

Afdeling 3

Toetsings- en evaluatieproces door de toezichthouder

Artikel 36

Toetsing en evaluatie door de toezichthouder

1.   Voor zover dit relevant en nodig is, toetsen de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met de omvang, het risicoprofiel en het bedrijfsmodel van de beleggingsonderneming, de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die beleggingsondernemingen met het oog op de naleving van deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033 hebben ingevoerd, en evalueren zij, naargelang het geval en de relevantie, de volgende elementen met het oog op een degelijk beheer en dekking van hun risico's:

a)

de in artikel 29 bedoelde risico's;

b)

de geografische locatie van de blootstellingen van een beleggingsonderneming;

c)

het bedrijfsmodel van de beleggingsonderneming;

d)

de beoordeling van systeemrisico, rekening houdend met de vaststelling en meting van systeemrisico krachtens artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of met aanbevelingen van het ESRB;

e)

de risico's voor de beveiliging van de netwerk- en informatiesystemen die beleggingsondernemingen gebruiken om te zorgen voor de vertrouwelijkheid, integriteit en beschikbaarheid van hun processen, gegevens en activa;

f)

de blootstelling van beleggingsondernemingen aan het renterisico, voortvloeiend uit activiteiten in de niet-handelsportefeuille;

g)

governanceregelingen van beleggingsondernemingen en de capaciteit van leden van het leidinggevende orgaan om hun taken uit te oefenen.

Voor de toepassing van dit lid houden de bevoegde autoriteiten er terdege rekening mee of beleggingsondernemingen beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de frequentie en de intensiteit van de in lid 1 bedoelde toetsing en evaluatie vaststellen rekening houdend met de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de activiteiten van de betrokken beleggingsondernemingen en, in voorkomend geval, met hun systeemrelevantie, alsmede met het evenredigheidsbeginsel.

De bevoegde autoriteiten beslissen per geval of en onder welke vorm de toetsing en evaluatie worden verricht ten aanzien van beleggingsondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, maar alleen indien zij dit nodig achten vanwege de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de activiteiten van die beleggingsondernemingen.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt rekening gehouden met nationale wetgeving inzake de scheiding van aangehouden geld van cliënten.

3.   Bij het verrichten van de in lid 1, onder g), bedoelde toetsing en evaluatie hebben de bevoegde autoriteiten toegang tot de agenda's, notulen en werkdocumenten voor vergaderingen van het leidinggevende orgaan en zijn comités, alsmede tot de resultaten van de interne of externe evaluatie van de prestaties van het leidinggevende orgaan.

4.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn, om ervoor te zorgen dat de regelingen, strategieën, processen en mechanismen van beleggingsondernemingen een gedegen beheer en dekking van hun risico's garanderen. De Commissie houdt daarbij rekening met ontwikkelingen op financiële markten, met name de opkomst van nieuwe financiële producten, ontwikkelingen in boekhoudnormen en ontwikkelingen die de convergentie van toezichtspraktijken bevorderen.

Artikel 37

Doorlopende toetsing van de toestemming om interne modellen te gebruiken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten regelmatig en ten minste om de drie jaar toetsen of de beleggingsondernemingen voldoen aan de vereisten voor de toestemming om interne modellen te gebruiken als bedoeld in artikel 22 van Verordening (EU) 2019/2033. De bevoegde autoriteiten onderzoeken in het bijzonder veranderingen in de bedrijfsactiviteiten van een beleggingsonderneming en de toepassing van die interne modellen op nieuwe producten, en toetsen en evalueren of de beleggingsonderneming gebruikmaakt van goed ontwikkelde en actuele technieken en praktijken voor die interne modellen. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat wezenlijke tekortkomingen die worden vastgesteld in het ondervangen van risico's door de interne modellen van een beleggingsonderneming, worden verholpen, of nemen maatregelen om de gevolgen ervan af te zwakken, onder meer door kapitaalopslagfactoren of hogere vermenigvuldigingsfactoren op te leggen.

2.   Indien, bij interne modellen voor het risico voor de markt, uit een groot aantal overschrijdingen als bedoeld in artikel 366 van Verordening (EU) nr. 575/2013 blijkt dat de interne modellen niet of niet langer accuraat zijn, trekken de bevoegde autoriteiten de toestemming voor het gebruik van interne modellen in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat de interne modellen onmiddellijk binnen een vastgestelde termijn worden verbeterd.

3.   Indien een beleggingsonderneming die toestemming heeft verkregen om interne modellen te gebruiken, niet langer voldoet aan de vereisten voor de toepassing van deze interne modellen, eisen de bevoegde autoriteiten dat de beleggingsonderneming ofwel aantoont dat de gevolgen van niet-naleving te verwaarlozen zijn, ofwel een plan presenteert en een uiterste termijn vaststelt om aan die vereisten te voldoen. De bevoegde autoriteiten verlangen verbeteringen in het voorgelegde plan indien het niet waarschijnlijk is dat dit plan zal leiden tot volledige naleving van de vereisten of indien de uiterste termijn niet passend is.

Indien het onwaarschijnlijk is dat de beleggingsonderneming binnen de gestelde termijn aan de vereisten zal voldoen of indien zij niet op bevredigende wijze heeft aangetoond dat de gevolgen van niet-naleving te verwaarlozen zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten de toestemming voor het gebruik van interne modellen intrekken of beperken tot gebieden waarop naleving verzekerd is of gebieden waarop binnen een passende termijn aan de vereisten kan worden voldaan.

4.   EBA analyseert de interne modellen van beleggingsondernemingen en analyseert hoe beleggingsondernemingen die interne modellen gebruiken, vergelijkbare risico’s of blootstellingen behandelen. Zij stelt ESMA daarvan in kennis.

Teneinde consistente, efficiënte en effectieve toezichtspraktijken te bevorderen, ontwikkelt EBA op basis van die analyse en overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren met benchmarks over de wijze waarop beleggingsondernemingen interne modellen dienen te gebruiken en de wijze waarop die interne modellen op vergelijkbare risico's of blootstellingen dienen te worden toegepast.

De lidstaten sporen de bevoegde autoriteiten ertoe aan bij de in lid 1 bedoelde toetsing rekening te houden met deze analyse en deze richtsnoeren.

Afdeling 4

Toezichtsmaatregelen en ‐bevoegdheden

Artikel 38

Toezichtsmaatregelen

De bevoegde autoriteiten eisen dat beleggingsondernemingen in een vroeg stadium de nodige maatregelen nemen om de volgende problemen aan te pakken:

a)

een beleggingsonderneming voldoet niet aan de vereisten van deze richtlijn of van Verordening (EU) 2019/2033;

b)

de bevoegde autoriteiten beschikken over bewijs dat een beleggingsonderneming binnen de volgende twaalf maanden waarschijnlijk inbreuk zal maken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of op de bepalingen van Verordening (EU) 2019/2033.

Artikel 39

Toezichtsbevoegdheden

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de nodige toezichtsbevoegdheden beschikken om bij de uitoefening van hun functies op effectieve en evenredige wijze in te grijpen in de activiteit van beleggingsondernemingen.

2.   Voor de toepassing van artikel 36, artikel 37, lid 3, en artikel 38 en voor de toepassing van Verordening (EU) 2019/2033 beschikken de bevoegde autoriteiten over de volgende bevoegdheden:

a)

eisen dat beleggingsondernemingen over eigen vermogen beschikken boven de vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, onder de voorwaarden als bepaald in artikel 40 van deze richtlijn, of het vereiste eigen vermogen en de vereiste liquide activa aanpassen in geval van materiële wijzigingen in de bedrijfsactiviteit van deze beleggingsondernemingen;

b)

eisen dat de overeenkomstig de artikelen 24 en 26 ingevoerde regelingen, processen, mechanismen en strategieën worden aangescherpt;

c)

eisen dat beleggingsondernemingen binnen een termijn van één jaar een plan indienen om opnieuw te voldoen aan de toezichtsvereisten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033, een uiterste termijn vaststellen voor de uitvoering van dat plan en verbeteringen in dat plan eisen wat toepassingsgebied en uiterste termijn betreft;

d)

eisen dat beleggingsondernemingen met betrekking tot de eigenvermogensvereisten een specifiek voorzieningsbeleid voeren of activa op een specifieke wijze behandelen;

e)

restricties of beperkingen opleggen ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten, de transacties of het netwerk van beleggingsondernemingen of de afstoting verlangen van activiteiten die buitensporige risico's voor de financiële soliditeit van een beleggingsonderneming met zich meebrengen;

f)

een beperking eisen van het risico dat verbonden is aan de activiteiten, producten en systemen, met inbegrip van de uitbestede activiteiten, van beleggingsondernemingen;

g)

eisen dat beleggingsondernemingen de variabele beloning beperken tot een bepaald percentage van hun netto-inkomsten indien deze beloning niet verenigbaar is met de instandhouding van een solide kapitaalbasis;

h)

eisen dat beleggingsondernemingen hun nettowinst gebruiken om het eigen vermogen te versterken;

i)

uitkeringen of rentebetalingen door een beleggingsonderneming aan aandeelhouders, leden of houders van aanvullend-tier 1-instrumenten beperken of verbieden, mits die beperking of dat verbod niet leidt tot het in gebreke blijven van de beleggingsonderneming;

j)

aanvullende rapportagevereisten of een frequentere rapportage opleggen dan die in deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033, onder meer wat de rapportage over kapitaal en liquiditeitsposities betreft;

k)

specifieke liquiditeitsvereisten opleggen overeenkomstig artikel 42;

l)

aanvullende openbaarmakingen eisen;

m)

eisen dat beleggingsondernemingen de risico's beperken in verband met de beveiliging van de netwerk- en informatiesystemen die beleggingsondernemingen gebruiken teneinde de vertrouwelijkheid, integriteit en beschikbaarheid van hun processen, gegevens en activa te waarborgen.

3.   Voor de toepassing van lid 2, onder j), mogen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen enkel aanvullende rapportagevereisten of een frequentere rapportage opleggen indien de te rapporteren informatie niet tot overlap leidt en aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

een van de in artikel 38, onder a) en b), bedoelde gevallen is van toepassing;

b)

de bevoegde autoriteit acht het nodig het in artikel 38, onder b), bedoelde bewijsmateriaal te vergaren;

c)

de aanvullende informatie is vereist met het oog op het in artikel 36 bedoelde toetsings- en evaluatieproces door de toezichthouder.

Informatie wordt geacht tot duplicering te leiden indien de bevoegde autoriteit al beschikt over dezelfde of grotendeels dezelfde informatie, indien deze informatie door de bevoegde autoriteit kan worden geproduceerd of door dezelfde bevoegde autoriteit kan worden verkregen via andere middelen dan de beleggingsonderneming te verplichten tot het rapporteren van deze informatie. Een bevoegde autoriteit vraagt geen aanvullende informatie indien de informatie voor de bevoegde autoriteit beschikbaar is in een ander formaat of in een andere mate van granulariteit dan de te rapporteren aanvullende informatie en het verschil in formaat of granulariteit haar niet belet om in wezen vergelijkbare informatie te produceren.

Artikel 40

Aanvullend-eigenvermogensvereiste

1.   De bevoegde autoriteiten leggen het aanvullend-eigenvermogensvereiste als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder a), alleen op indien zij op basis van de toetsingen overeenkomstig de artikelen 36 en 37 een van de volgende situaties voor een beleggingsonderneming vaststellen:

a)

de beleggingsonderneming is blootgesteld aan risico's of aspecten van risico's, of vormt voor anderen risico's die wezenlijk zijn en niet of niet voldoende worden gedekt door het eigenvermogensvereiste, en met name K‐factorvereisten, als bepaald in deel drie of deel vier van Verordening (EU) 2019/2033;

b)

de beleggingsonderneming voldoet niet aan de vereisten van de artikelen 24 en 26, en andere toezichtsmaatregelen volstaan naar verwachting niet om de regelingen, processen, mechanismen en strategieën binnen een passend tijdsbestek te verbeteren;

c)

de aanpassingen met betrekking tot de prudentiële waardering van de handelsportefeuille zijn ontoereikend om de beleggingsonderneming in staat te stellen haar posities onder normale marktomstandigheden binnen een korte termijn zonder wezenlijke verliezen te verkopen of af te dekken;

d)

uit de overeenkomstig artikel 37 uitgevoerde toetsing blijkt dat het niet-voldoen aan de vereisten voor de toepassing van de toegestane interne modellen wellicht zal leiden tot ontoereikende kapitaalniveaus;

e)

de beleggingsonderneming laat herhaaldelijk na een toereikend niveau van aanvullend eigen vermogen als beschreven in artikel 41 tot stand te brengen of te handhaven.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), van dit artikel, worden risico's of aspecten van risico's uitsluitend geacht niet of niet voldoende te zijn gedekt door de eigenvermogensvereisten als bepaald in deel drie en deel vier van Verordening (EU) 2019/2033 indien de bedragen, de samenstelling en de verdeling van kapitaal die door de bevoegde autoriteit toereikend worden geacht na de toezichtstoetsing van de door beleggingsondernemingen overeenkomstig artikel 24, lid 1, van deze richtlijn, uitgevoerde beoordeling hoger zijn dan het in deel drie of deel vier van Verordening (EU) 2019/2033 beschreven eigenvermogensvereiste van de beleggingsonderneming.

Voor de toepassing van de eerste alinea kan het toereikend geachte kapitaal risico's of aspecten van risico's omvatten die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van het eigenvermogensvereiste als beschreven in deel drie of deel vier van Verordening (EU) 2019/2033.

3.   De bevoegde autoriteiten bepalen het niveau van het op grond van artikel 39, lid 2, onder a), vereiste aanvullende eigen vermogen als het verschil tussen het kapitaal dat overeenkomstig lid 2 van dit artikel toereikend wordt geacht en het in deel drie of deel vier van Verordening (EU) 2019/2033 beschreven eigenvermogensvereiste.

4.   De bevoegde autoriteiten eisen dat beleggingsondernemingen aan het in artikel 39, lid 2, onder a), bedoelde aanvullend-eigenvermogensvereiste voldoen met eigen vermogen, onder de volgende voorwaarden:

a)

ten minste drie vierde van het aanvullend-eigenvermogensvereiste wordt voldaan met tier 1‐kapitaal;

b)

ten minste drie vierde van het tier 1-kapitaal bestaat uit tier 1-kernkapitaal;

c)

dat eigen vermogen wordt niet gebruikt om te voldoen aan de in artikel 11, lid 1, onder a), b), en c), van Verordening (EU) 2019/2033 bepaalde eigenvermogensvereisten.

5.   De bevoegde autoriteiten motiveren schriftelijk hun besluit tot het opleggen van een aanvullend-eigenvermogensvereiste, als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder a), door middel van een duidelijke uiteenzetting van de volledige beoordeling van de in de leden 1 tot en met 4 van dit artikel bedoelde elementen. In het in lid 1, onder d), van dit artikel bedoelde geval omvat dit een specifieke motivering van de redenen waarom het overeenkomstig artikel 41, lid 1, bepaalde niveau van kapitaal niet langer als toereikend wordt beschouwd.

6.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop de in lid 2 bedoelde risico's en aspecten van risico's worden gemeten, met inbegrip van risico's of aspecten van risico's die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van het eigenvermogensvereiste als beschreven in deel drie of deel vier van Verordening (EU) 2019/2033.

EBA zorgt ervoor dat de ontwerpen van technische reguleringsnormen indicatieve kwalitatieve maatstaven omvatten voor de bedragen van aanvullend eigen vermogen als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder a), rekening houdend met de verschillende bedrijfsmodellen en juridische vormen van beleggingsondernemingen, en dat zij evenredig zijn in het licht van:

a)

de uitvoeringslasten voor beleggingsondernemingen en bevoegde autoriteiten;

b)

de mogelijkheid dat de hogere eigenvermogensvereiste die gelden indien beleggingsondernemingen geen gebruik maken van interne modellen, het opleggen van lagere eigenvermogensvereiste rechtvaardigen bij de beoordeling van risico's en aspecten van risico's overeenkomstig lid 2.

EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   Op basis van een beoordeling per geval en indien zij zulks gerechtvaardigd achten, kunnen de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 een aanvullend-eigenvermogensvereiste opleggen aan beleggingsondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden.

Artikel 41

Richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen

1.   Rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel en in verhouding tot de omvang, de systeemrelevantie, de aard, de schaal en de complexiteit van de activiteiten die worden verricht door ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, kunnen de bevoegde autoriteiten eisen dat dergelijke beleggingsondernemingen beschikken over niveaus aan eigen vermogen die, op basis van artikel 24, voldoende boven de vereisten van deel drie van Verordening (EU) 2019/2033 en van deze richtlijn, met inbegrip van de vereisten van aanvullend eigen vermogen als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder a), liggen om ervoor te zorgen dat conjuncturele schommelingen niet leiden tot een inbreuk op deze vereisten of afbreuk doen aan de capaciteit van de beleggingsonderneming om de activiteiten op ordelijke wijze af te wikkelen en stop te zetten.

2.   De bevoegde autoriteiten toetsen indien passend het niveau aan eigen vermogen dat overeenkomstig lid 1 van dit artikel is vastgesteld door elke beleggingsonderneming die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden en, in voorkomend geval, delen ze de conclusies van die toetsing mee aan de betrokken beleggingsonderneming, met inbegrip van verwachte aanpassingen van het overeenkomstig lid 1 van dit artikel bepaalde niveau aan eigen vermogen. Een dergelijke mededeling bevat de datum waarop de bevoegde autoriteit verlangt dat de aanpassing is aangebracht.

Artikel 42

Specifieke liquiditeitsvereisten

1.   De bevoegde autoriteiten leggen de in artikel 39, lid 2, onder k), van deze richtlijn bedoelde specifieke liquiditeitsvereisten alleen op indien zij, op basis van de overeenkomstig de artikelen 36 en 37 van deze richtlijn verrichte toetsingen, tot de conclusie komen dat een beleggingsonderneming die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden of die aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 voldoet maar overeenkomstig artikel 43, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 niet is vrijgesteld van het liquiditeitsvereiste, zich in een van de volgende situaties bevindt:

a)

de beleggingsonderneming is blootgesteld aan het liquiditeitsrisico of aspecten ervan die wezenlijk zijn en niet of niet voldoende worden gedekt door het liquiditeitsvereiste als bepaald in deel vijf van Verordening (EU) 2019/2033;

b)

de beleggingsonderneming voldoet niet aan de vereisten van de artikelen 24 en 26 van deze richtlijn, en andere administratieve maatregelen volstaan naar verwachting niet om de regelingen, processen, mechanismen en strategieën binnen een passende termijn te verbeteren.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), van dit artikel, worden het liquiditeitsrisico of aspecten ervan alleen geacht niet of niet voldoende te worden gedekt door het liquiditeitsvereiste als bepaald in deel vijf van Verordening (EU) 2019/2033 indien de bedragen en de soorten liquiditeit die door de bevoegde autoriteit toereikend worden geacht na de toezichtstoetsing van de door beleggingsondernemingen overeenkomstig artikel 24, lid 1, van deze richtlijn uitgevoerde beoordeling hoger zijn dan het in deel vijf van Verordening (EU) 2019/2033 beschreven liquiditeitsvereiste van de beleggingsonderneming.

3.   De bevoegde autoriteiten bepalen het niveau van de op grond van artikel 39, lid 2, onder k), van deze richtlijn vereiste specifieke liquiditeit als het verschil tussen de liquiditeit die overeenkomstig lid 2 van dit artikel toereikend wordt geacht en het in deel vijf van Verordening (EU) 2019/2033 beschreven liquiditeitsvereiste.

4.   De bevoegde autoriteiten eisen dat beleggingsondernemingen aan de in artikel 39, lid 2, onder k), van dit artikel bedoelde specifieke liquiditeitsvereisten voldoen met de in artikel 43 van Verordening (EU) 2019/2033 beschreven liquide activa.

5.   De bevoegde autoriteiten motiveren schriftelijk hun besluit tot het opleggen van een specifiek liquiditeitsvereiste als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder k), door middel van een duidelijke uiteenzetting van de volledige beoordeling van de in de leden 1 tot en met 3 van dit artikel bedoelde elementen.

6.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe het liquiditeitsrisico en aspecten ervan als bedoeld in lid 2 worden gemeten op een wijze die aansluit bij de omvang, de structuur en de interne organisatie van beleggingsondernemingen en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten.

EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 43

Samenwerking met afwikkelingsautoriteiten

De bevoegde autoriteiten stellen de betrokken afwikkelingsautoriteiten in kennis van een overeenkomstig artikel 39, lid 2, onder a), van deze richtlijn opgelegd aanvullend-eigenvermogensvereiste voor beleggingsondernemingen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2014/59/EU vallen en over de in artikel 41, lid 2, van deze richtlijn bedoelde verwachte aanpassingen voor die beleggingsondernemingen.

Artikel 44

Bekendmakingsvereisten

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten:

a)

van beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden en van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 46, lid 2, van Verordening (EU) 2019/2033 kunnen eisen dat zij de in artikel 46 van die verordening bedoelde informatie meer dan eenmaal per jaar bekendmaken en termijnen voor die bekendmaking vaststellen;

b)

van beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de criteria van artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033 om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden en van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 46, lid 2, van Verordening (EU) 2019/2033 kunnen eisen dat zij gebruikmaken van specifieke media en locaties, met name de websites van de beleggingsondernemingen, voor andere bekendmakingen dan de financiële overzichten;

c)

van moederondernemingen kunnen eisen dat zij jaarlijks een beschrijving van hun juridische structuur en van de governance- en organisatiestructuur van de beleggingsondernemingsgroep bekendmaken overeenkomstig artikel 26, lid 1, van deze richtlijn en artikel 10 van Richtlijn 2014/65/EU, hetzij integraal, hetzij door verwijzing naar gelijkwaardige informatie.

Artikel 45

Verplichting om EBA te informeren

1.   De bevoegde autoriteiten stellen EBA in kennis van:

a)

hun toetsings- en evaluatieproces als bedoeld in artikel 36;

b)

de methode voor het nemen van besluiten als bedoeld in de artikelen 39, 40 en 41;

c)

het niveau van de door de lidstaten vastgestelde administratieve sancties als bedoeld in artikel 18.

EBA zendt de in dit lid bedoelde informatie toe aan ESMA.

2.   EBA beoordeelt, in overleg met ESMA, de door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie om samenhang te creëren in het toetsings- en evaluatieproces door de toezichthouder. Om haar beoordeling te voltooien kan EBA, na raadpleging van ESMA, aanvullende informatie van de bevoegde autoriteiten verlangen, zulks naar evenredigheid en overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

EBA maakt de in lid 1, eerste alinea, onder c), bedoelde geaggregeerde informatie bekend op haar website.

EBA brengt verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de mate van convergentie tussen de lidstaten die bij de toepassing van dit hoofdstuk is gerealiseerd. Indien nodig voert EBA collegiale toetsingen uit overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Zij stelt ESMA van dergelijke collegiale toetsing in kennis.

EBA en ESMA stellen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1095/2010, naargelang het geval, richtsnoeren vast voor de bevoegde autoriteiten, teneinde de gemeenschappelijke procedures en methoden voor het in lid 1 bedoelde toetsings- en evaluatieproces door de toezichthouder en de beoordeling van de in artikel 29 van deze richtlijn bedoelde behandeling van risico's nader te bepalen op een wijze die aansluit bij de omvang, de structuur en de interne organisatie van beleggingsondernemingen en bij de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten.

HOOFDSTUK 3

Toezicht op beleggingsondernemingsgroepen

Afdeling 1

Toezicht op beleggingsondernemingsgroepen op geconsolideerde basis en toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium

Artikel 46

Bepaling van de groepstoezichthouder

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een beleggingsondernemingsgroep wordt geleid door een EU-moederbeleggingsonderneming, toezicht op geconsolideerde basis of toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van die EU-moederbeleggingsonderneming.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien de moederonderneming van een beleggingsonderneming een EU-moederbeleggingsholding of een gemengde financiële EU-moederholding is, toezicht op geconsolideerde basis of toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van die beleggingsonderneming.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien twee of meer beleggingsondernemingen met een vergunning in twee of meer lidstaten dezelfde EU-moederbeleggingsholding of dezelfde gemengde financiële EU-moederholding hebben, toezicht op geconsolideerde basis of toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming waaraan een vergunning is verleend in de lidstaat waar de beleggingsholding of de gemengde financiële holding is opgericht.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien de moederondernemingen van twee of meer beleggingsondernemingen met een vergunning in twee of meer lidstaten meer dan één beleggingsholding of gemengde financiële holding met hoofdkantoor in verschillende lidstaten hebben en zich in elk van deze lidstaten een beleggingsonderneming bevindt, toezicht op geconsolideerde basis of toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien twee of meer beleggingsondernemingen met een vergunning in de Unie als moederonderneming dezelfde EU-beleggingsholding of dezelfde gemengde financiële EU-holding hebben en aan geen van deze beleggingsondernemingen een vergunning is verleend in de lidstaat waar de beleggingsholding of gemengde financiële holding is opgericht, toezicht op geconsolideerde basis of toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal.

6.   De bevoegde autoriteiten kunnen onderling overeenkomen af te wijken van de in de leden 3, 4 en 5 bedoelde criteria indien de toepassing ervan niet passend zou zijn voor het effectieve toezicht op geconsolideerde basis of het effectieve toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium, waarbij ze rekening houden met de betrokken beleggingsondernemingen en de belangrijkheid van hun activiteiten in de desbetreffende lidstaten, en een andere bevoegde autoriteit aan te wijzen om toezicht te houden op geconsolideerde basis of toezicht te houden op de naleving van het groepskapitaalcriterium. In die gevallen moeten de bevoegde autoriteiten, alvorens een dergelijk besluit vast te stellen, de EU-moederbeleggingsholding of de gemengde financiële EU-moederholding of de beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, de gelegenheid bieden haar mening te geven over dat voorgenomen besluit. De bevoegde autoriteiten stellen de Commissie en EBA in kennis van dergelijke besluiten.

Artikel 47

Informatievereisten in noodsituaties

Indien zich een noodsituatie voordoet, met inbegrip van een situatie als omschreven in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en een situatie van ongunstige ontwikkelingen op de markten, die de liquiditeit van de markt en de stabiliteit van het financiële stelsel mogelijk in gevaar brengen in lidstaten waar entiteiten van een beleggingsondernemingsgroep een vergunning hebben gekregen, brengt de overeenkomstig artikel 46 van deze richtlijn bepaalde groepstoezichthouder overeenkomstig afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze titel, EBA, het ESRB en andere relevante bevoegde autoriteiten daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte en deelt hij alle informatie mee die noodzakelijk is om hun taken uit te oefenen.

Artikel 48

Colleges van toezichthouders

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de overeenkomstig artikel 46 van deze richtlijn bepaalde groepstoezichthouder, in voorkomend geval, colleges van toezichthouders kan oprichten om de uitoefening van de in dit artikel bedoelde taken te faciliteren en te zorgen voor coördinatie en samenwerking met de relevante toezichthoudende autoriteiten van derde landen, in het bijzonder indien dit voor de toepassing van artikel 23, lid 1, eerste alinea, onder c), en lid 2 van Verordening (EU) 2019/2033 nodig is om met de toezichthoudende autoriteiten van de gekwalificeerde centrale tegenpartijen (GCTP's) relevante informatie over het margemodel uit te wisselen en deze bij te werken.

2.   Colleges van toezichthouders bieden een kader waarbinnen de groepstoezichthouder, EBA en de andere bevoegde autoriteiten de volgende taken verrichten:

a)

de in artikel 47 bedoelde taken;

b)

de coördinatie van verzoeken om informatie indien dit nodig is voor het faciliteren van het toezicht op geconsolideerde basis, overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EU) 2019/2033;

c)

de coördinatie van verzoeken om informatie in gevallen waarin verscheidene bevoegde autoriteiten van beleggingsondernemingen die tot dezelfde groep behoren, hetzij van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van een clearinglid, hetzij van de bevoegde autoriteit van de GCTP informatie moeten vragen over het margemodel en de parameters die worden gebruikt voor de berekening van het margevereiste van de desbetreffende beleggingsondernemingen;

d)

de uitwisseling van informatie tussen alle bevoegde autoriteiten en met EBA overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en met ESMA overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1095/2010;

e)

een akkoord bereiken over de vrijwillige delegatie van taken en verantwoordelijkheden tussen bevoegde autoriteiten, indien van toepassing;

f)

de efficiëntie van het toezicht vergroten door te voorkomen dat tweemaal aan hetzelfde toezichtsvereiste moet worden voldaan.

3.   Indien passend mogen colleges van toezichthouders eveneens worden opgericht ingeval dochterondernemingen van een beleggingsondernemingsgroep onder leiding van een EU-beleggingsonderneming, een EU-beleggingsmoederholding of gemengde financiële EU-moederholding in een derde land zijn gevestigd.

4.   EBA neemt overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 deel aan de vergaderingen van de colleges van toezichthouders.

5.   De volgende autoriteiten zijn leden van het college van toezichthouders:

a)

de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een beleggingsondernemingsgroep onder leiding van een EU-beleggingsonderneming, een EU-moederbeleggingsholding of een gemengde financiële EU-moederholding;

b)

in voorkomend geval, de toezichthoudende autoriteiten van derde landen, met inachtneming van vertrouwelijkheidsvereisten die volgens alle bevoegde autoriteiten gelijkwaardig zijn aan de vereisten van afdeling 2 van hoofdstuk I van deze titel.

6.   De overeenkomstig artikel 46 bepaalde groepstoezichthouder zit de vergaderingen van het college van toezichthouders voor en stelt besluiten vast. De groepstoezichthouder informeert alle leden van het college van toezichthouders vooraf volledig over het beleggen van deze vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de te onderzoeken activiteiten. De groepstoezichthouder informeert alle leden van het college van toezichthouders tevens tijdig en volledig over de op die vergaderingen genomen besluiten en over de uitgevoerde maatregelen.

Bij het vaststellen van besluiten houdt de groepstoezichthouder rekening met de relevantie van de door de in lid 5 bedoelde autoriteiten te plannen of te coördineren toezichtsactiviteit.

De oprichting en de werking van de colleges van toezichthouders worden schriftelijk vastgelegd.

7.   In geval van een verschil van mening over een door de groepstoezichthouder genomen besluit over de werking van colleges van toezichthouders mag iedere betrokken bevoegde autoriteit de zaak naar EBA verwijzen en EBA om bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan EBA eveneens op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan in geval van een verschil van mening over de werking van colleges van toezichthouders uit hoofde van dit artikel.

8.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de colleges van toezichthouders hun in lid 1 bedoelde taken uitoefenen.

EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 49

Vereisten voor samenwerking

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de groepstoezichthouder en de in artikel 48, lid 5, bedoelde bevoegde autoriteiten elkaar alle nodige relevante informatie verstrekken, waaronder:

a)

de identificatie van de juridische en bestuursstructuur van de beleggingsondernemingsgroep, met inbegrip van zijn organisatiestructuur, die alle gereguleerde en niet-gereguleerde entiteiten, niet-gereguleerde dochterondernemingen en de moederondernemingen omvat, en van de bevoegde autoriteiten van de gereguleerde entiteiten in de beleggingsondernemingsgroep;

b)

de procedures voor het vergaren van informatie bij de beleggingsondernemingen in een beleggingsondernemingsgroep en de procedures voor de verificatie van die informatie;

c)

ongunstige ontwikkelingen in beleggingsondernemingen of in andere entiteiten van een beleggingsondernemingsgroep die ernstige nadelige gevolgen voor deze beleggingsondernemingen zouden kunnen hebben;

d)

belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten hebben genomen overeenkomstig de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn;

e)

het feit dat een specifiek eigenvermogensvereiste uit hoofde van artikel 39 van deze richtlijn wordt opgelegd.

2.   De bevoegde autoriteiten en de groepstoezichthouder kunnen overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010, een zaak aan EBA voorleggen indien relevante informatie niet zonder onnodige vertraging is meegedeeld overeenkomstig lid 1 of een verzoek om samenwerking, met name om relevante informatie uit te wisselen, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is beantwoord.

EBA kan overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het ontwikkelen van consistente samenwerkingspraktijken.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten, alvorens een besluit te nemen dat van belang kan zijn voor de toezichtstaken van andere bevoegde autoriteiten, elkaar raadplegen over het volgende:

a)

veranderingen in de aandeelhouders-, de organisatie- of de bestuursstructuur van beleggingsondernemingen in de beleggingsondernemingsgroep die goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen;

b)

door bevoegde autoriteiten aan beleggingsondernemingen opgelegde significante sancties of andere door die autoriteiten getroffen uitzonderlijke maatregelen, en

c)

overeenkomstig artikel 39 opgelegde specifieke eigenvermogensvereiste.

4.   De groepstoezichthouder wordt geraadpleegd wanneer door de bevoegde autoriteiten significante sancties moeten worden opgelegd of andere uitzonderlijke maatregelen moeten worden genomen als bedoeld in lid 3, onder b).

5.   In afwijking van lid 3 is een bevoegde autoriteit niet verplicht overleg te plegen met andere bevoegde autoriteiten in noodsituaties of indien de besluiten daardoor hun doel kunnen missen; in dat geval stelt de bevoegde autoriteit de andere betrokken bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis van haar besluit om geen overleg te plegen.

Artikel 50

Verificatie van informatie over in andere lidstaten gevestigde entiteiten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een bevoegde autoriteit in een lidstaat informatie over in een andere lidstaat gevestigde beleggingsondernemingen, beleggingsholdings, gemengde financiële holdings, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen, gemengde holdings of dochterondernemingen, met inbegrip van dochterondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn, moet verifiëren en een verzoek daartoe doet, de betrokken bevoegde autoriteiten van die andere lidstaat die verificatie overeenkomstig lid 2 verrichten.

2.   De bevoegde autoriteiten die een verzoek overeenkomstig lid 1 hebben ontvangen, kunnen:

a)

de verificatie zelf verrichten binnen het kader van hun bevoegdheden, of

b)

de bevoegde autoriteiten die het verzoek hebben ingediend, toestaan de verificatie te verrichten, of

c)

een auditor of een deskundige verzoeken de verificatie op onpartijdige wijze te verrichten en de resultaten terstond te rapporteren.

Voor de toepassing van de punten a) en c) is het de verzoekende bevoegde autoriteiten toegestaan deel te nemen aan de verificatie.

Afdeling 2

Beleggingsholdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings

Artikel 51

Opname van holdings in het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium

De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsholdings en gemengde financiële holdings worden opgenomen in het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium.

Artikel 52

Kwalificaties van bestuurders

De lidstaten eisen dat de leden van het leidinggevende orgaan van een beleggingsholding of een gemengde financiële holding als voldoende betrouwbaar bekendstaan en over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring beschikken om hun taken doeltreffend uit te voeren, rekening houdend met de specifieke rol van een beleggingsholding of een gemengde financiële holding.

Artikel 53

Gemengde holdings

1.   De lidstaten bepalen dat, indien de moederonderneming van een beleggingsonderneming een gemengde holding is, de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de beleggingsonderneming, kunnen:

a)

eisen dat de gemengde holding hun alle informatie verstrekt die relevant kan zijn voor het toezicht op die beleggingsonderneming;

b)

toezicht houden op de transacties tussen de beleggingsonderneming en de gemengde holding en de dochterondernemingen van die laatste, en eisen dat de beleggingsonderneming beschikt over adequate risicobeheersprocessen en internecontrolemechanismen, met inbegrip van gedegen rapportage- en boekhoudprocedures om die transacties te identificeren, te meten, te monitoren en te controleren.

2.   De lidstaten bepalen dat hun bevoegde autoriteiten inspecties ter plaatse kunnen uitvoeren, of door externe controleurs kunnen laten uitvoeren, om de van de gemengde holdings en hun dochterondernemingen ontvangen informatie te verifiëren.

Artikel 54

Sancties

Overeenkomstig afdeling 3 van hoofdstuk 2 van deze titel zorgen de lidstaten ervoor dat aan beleggingsholdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings, of aan de feitelijke bestuurders daarvan, die inbreuk maken op de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen tot omzetting van dit hoofdstuk, administratieve sancties of andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd om aan de vastgestelde inbreuken een einde te maken, de gevolgen daarvan te verminderen of de oorzaken van dergelijke inbreuken aan te pakken.

Artikel 55

Beoordeling van het toezicht door derde landen en andere toezichtstechnieken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien twee of meer beleggingsondernemingen die dochterondernemingen zijn van dezelfde moederonderneming die haar hoofdkantoor in een derde land heeft, niet onderworpen zijn aan effectief toezicht op groepsniveau, de bevoegde autoriteiten beoordelen of de beleggingsondernemingen onderworpen zijn aan toezicht door de toezichthoudende autoriteit van het derde land dat gelijkwaardig is aan het toezicht uit hoofde van deze richtlijn en deel één van Verordening (EU) 2019/2033.

2.   Indien uit de in lid 1 van dit artikel bedoelde beoordeling blijkt dat geen gelijkwaardig toezicht wordt uitgeoefend, laten de lidstaten ruimte voor passende toezichtsmethoden die de doelstellingen voor toezicht overeenkomstig artikel 7 of 8 van Verordening (EU) 2019/2033 verwezenlijken. Deze toezichtstechnieken worden vastgesteld door de bevoegde autoriteit die de groepstoezichthouder zou zijn indien de moederonderneming in de Unie was gevestigd, na overleg met de andere betrokken bevoegde autoriteiten. Iedere krachtens dit lid genomen maatregel wordt aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten, aan EBA en aan de Commissie meegedeeld.

3.   De bevoegde autoriteit die de groepstoezichthouder zou zijn indien de moederonderneming in de Unie was gevestigd, kan met name eisen dat in de Unie een beleggingsholding of gemengde financiële holding wordt opgericht, en artikel 7 of 8 van Verordening (EU) 2019/2033 toepassen op die beleggingsholding of gemengde financiële holding.

Artikel 56

Samenwerking met toezichthoudende autoriteiten van derde landen

De Commissie kan op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief aanbevelingen doen aan de Raad voor onderhandelingen over overeenkomsten met een of meer derde landen over de middelen voor de uitoefening van toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium door de volgende beleggingsondernemingen:

a)

beleggingsondernemingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft;

b)

in derde landen gevestigde beleggingsondernemingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in de Unie heeft.

TITEL V

OPENBAARMAKING VAN INFORMATIE DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 57

Openbaarmakingsvereisten

1.   De bevoegde autoriteiten maken alle volgende informatie openbaar:

a)

de tekst van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en van de overeenkomstig deze richtlijn in hun lidstaat goedgekeurde algemene richtsnoeren;

b)

de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033 beschikbare keuzemogelijkheden en discretionaire bevoegdheden;

c)

de algemene criteria en methoden die zij hanteren bij het toetsings- en evaluatieproces door de toezichthouder als bedoeld in artikel 36 van deze richtlijn;

d)

geaggregeerde statistische gegevens over de voornaamste aspecten van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033 in hun lidstaat, met inbegrip van het aantal en de aard van de toezichtsmaatregelen die overeenkomstig artikel 39, lid 2, onder a), van deze richtlijn zijn genomen en van de administratieve sancties die overeenkomstig artikel 18 van deze richtlijn zijn opgelegd.

2.   De overeenkomstig lid 1 openbaar gemaakte informatie is voldoende nauwkeurig en volledig om een zinvolle vergelijking te kunnen maken van de toepassing van lid 1, onder b), c) en d), door de bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten.

3.   De informatie wordt volgens een gemeenschappelijk format bekendgemaakt en regelmatig bijgewerkt. De informatie wordt op één elektronische locatie toegankelijk gemaakt.

4.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om het formaat, de structuur, de inhoudsopgave en de jaarlijkse bekendmakingsdatum van de in lid 1 vermelde informatie te bepalen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   EBA dient de in lid 4 bedoelde ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 bij de Commissie in.

TITEL VI

GEDELEGEERDE HANDELINGEN

Artikel 58

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 2, artikel 29, lid 4, en artikel 36, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 25 december 2019.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 2, artikel 29, lid 4, en artikel 36, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 3, lid 2, artikel 29, lid 4, en artikel 36, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

TITEL VII

WIJZIGINGEN IN ANDERE RICHTLIJNEN

Artikel 59

Wijziging in Richtlijn 2002/87/EG

In artikel 2 van Richtlijn 2002/87/EG wordt punt 7 vervangen door:

“7)

“sectorale voorschriften”: rechtshandelingen van de Unie betreffende het prudentiële toezicht op gereglementeerde entiteiten, met name Verordeningen (EU) nr. 575/2013 (*1) en (EU) 2019/2033 (*2) van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2009/138/EG, 2013/36/EU (*3), 2014/65/EU (*4) en (EU) 2019/2033 (*5) van het Europees Parlement en de Raad;

Artikel 60

Wijziging in Richtlijn 2009/65/EG

In artikel 7, lid 1, onder a), van Richtlijn 2009/65/EG wordt punt iii) vervangen door:

“iii)

ongeacht het bedrag van die vereisten mag het eigen vermogen van de beheermaatschappij op geen enkel moment minder bedragen dan het bedrag dat is voorgeschreven in artikel 13 van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*6).

Artikel 61

Wijziging in Richtlijn 2011/61/EU

In artikel 9 van Richtlijn 2011/61/EU wordt lid 5 vervangen door:

“5.   Ongeacht lid 3 is het eigen vermogen van de abi-beheerder nooit minder dan het bedrag dat uit hoofde van artikel 13 van Verordening (EU) 2019/2033 (*7) vereist is.

Artikel 62

Wijzigingen in Richtlijn 2013/36/EU

Richtlijn 2013/36/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

De titel wordt vervangen door:

“Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG”.

2)

Artikel 1 wordt vervangen door:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot:

a)

toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen;

b)

toezichtsbevoegdheden en ‐instrumenten voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen door bevoegde autoriteiten;

c)

het prudentieel toezicht op kredietinstellingen door bevoegde autoriteiten op een wijze die strookt met de voorschriften die in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd;

d)

openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op kredietinstellingen.”.

3)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 2 en 3 worden geschrapt;

b)

in lid 5 wordt punt 1 geschrapt;

c)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   De entiteiten, bedoeld in lid 5, punten 3 tot en met 24, van dit artikel, worden, voor de toepassing van artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, als financiële instellingen behandeld.”.

4)

In artikel 3, lid 1, wordt punt 4 geschrapt.

5)

Artikel 5 wordt vervangen door:

Artikel 5

Coördinatie binnen de lidstaten

Lidstaten die meer dan één bevoegde autoriteit hebben voor het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen, nemen de nodige maatregelen om de coördinatie tussen dergelijke autoriteiten te organiseren.”.

6)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 8 bis

Specifieke vereisten voor vergunningverlening aan kredietinstellingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   De lidstaten verplichten de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen die reeds een vergunning hebben verkregen overeenkomstig titel II van Richtlijn 2014/65/EU, ertoe overeenkomstig artikel 8 een vergunningaanvraag in te dienen, uiterlijk op de dag waarop een van de volgende gebeurtenissen plaatsvindt:

a)

het gemiddelde van de maandelijkse totale activa, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard EUR, of

b)

het gemiddelde van de maandelijkse totale activa, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming maakt deel uit van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen in de groep, die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard EUR aan totale activa bezitten en die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verrichten, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR, beide berekend als gemiddelde over een periode van twaalf opeenvolgende maanden.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde ondernemingen mogen de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde activiteiten blijven uitoefenen totdat zij de in lid 1 van dit artikel bedoelde vergunning verkrijgen.

3.   In afwijking van lid 1 van dit artikel dienen de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen die op 24 december 2019 activiteiten verrichten als beleggingsonderneming waaraan overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU een vergunning is verleend, uiterlijk op 27 december 2020 een vergunningsaanvraag in overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn.

4.   Indien de bevoegde autoriteit, nadat zij de in artikel 95 bis van Richtlijn 2014/65/EU bedoelde informatie heeft ontvangen, bepaalt dat aan een onderneming een vergunning als kredietinstelling moet worden verleend overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn, stelt zij de onderneming en de in artikel 4, lid 1, punt 26, van Richtlijn 2014/65/EU bedoelde bevoegde autoriteit daarvan in kennis en neemt zij de vergunningsprocedure vanaf de datum van deze kennisgeving over.

5.   In het geval van een hervergunning garandeert de bevoegde autoriteit die de vergunning verleent, dat de procedure zo gestroomlijnd mogelijk is en dat rekening wordt gehouden met de informatie van bestaande vergunningen.

6.   EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de informatie die door de onderneming in de vergunningaanvraag aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt, met inbegrip van het in artikel 10 bedoelde programma van werkzaamheden;

b)

de methode voor de berekening van de in lid 1 bedoelde drempels.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de onder a) en b) van de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.”.

7)

In artikel 18 wordt het volgende punt ingevoegd:

“a bis)

haar vergunning uitsluitend gebruikt om de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde activiteiten uit te oefenen en gedurende een periode van vijf opeenvolgende jaren gemiddelde totale activa onder de in dat artikel bedoelde drempels heeft;”.

8)

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   EBA maakt een lijst met de namen van alle kredietinstellingen waaraan vergunning is verleend bekend op haar website, en werkt deze lijst ten minste één keer per jaar bij.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“3 bis.   De lijst, bedoeld in lid 2 van dit artikel bevat de naam van ondernemingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, en merkt deze kredietinstellingen als zodanig aan. De lijst geeft ook aan welke wijzigingen er zijn in vergelijking met de voorgaande versie van de lijst.”.

9)

In artikel 21 ter wordt lid 5 vervangen door:

“5.   Voor de toepassing van dit artikel:

a)

is de totale waarde van de activa in de Unie van de groep uit een derde land de som van:

i)

de totale waarde van de activa van elke instelling in de Unie van de groep uit een derde land, zoals die blijkt uit haar geconsolideerde balans of uit haar afzonderlijke balans ingeval de balans van een instelling niet wordt geconsolideerd, en

ii)

de totale waarde van de activa van elk bijkantoor van de groep uit een derde land waaraan in de Unie een vergunning is verleend overeenkomstig deze richtlijn, Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*8) of Richtlijn 2014/65/EU;

b)

heeft de term “instelling” ook betrekking op beleggingsondernemingen.

(*8)  Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).”."

10)

Titel IV wordt geschrapt.

11)

In artikel 51, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

“1.   De bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst kunnen, in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, de consoliderende toezichthouder, of anders de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, verzoeken een bijkantoor van een kredietinstelling als significant aan te merken.”.

12)

In artikel 53 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   Lid 1 belet de bevoegde autoriteiten niet om met elkaar informatie uit te wisselen of informatie door te geven aan het ESRB, EBA of de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority; ESMA)), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (*9), overeenkomstig deze richtlijn, Verordening (EU) nr. 575/2013, Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*10), artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, de artikelen 31, 35 en 36 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en de artikelen 31 en 36 van Verordening (EU) nr. 1095/2010, Richtlijn (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*11) en andere op kredietinstellingen toepasselijke richtlijnen. Die informatie is onderworpen aan lid 1.

(*9)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84)."

(*10)  Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1)."

(*11)  Richtlijn (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1).”."

13)

In artikel 66, lid 1, wordt het volgende punt ingevoegd:

“a bis)

ten minste één van de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde activiteiten uitoefenen en de in dat artikel vastgestelde drempels halen zonder een vergunning als kredietinstelling te hebben;”.

14)

In artikel 76, lid 5, wordt de zesde alinea geschrapt.

15)

In artikel 86 wordt lid 11 vervangen door:

“11.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen over liquiditeitsherstelplannen met deugdelijke strategieën en uitvoeringsmaatregelen beschikken om mogelijke liquiditeitstekorten het hoofd te kunnen bieden, ook in bijkantoren die in een andere lidstaat zijn gevestigd. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat deze plannen ten minste jaarlijks door de instellingen worden getest, worden bijgewerkt op basis van de resultaten van de in lid 8 bedoelde alternatieve scenario's en worden gemeld aan en goedgekeurd door de directie, zodat interne beleidslijnen en processen dienovereenkomstig kunnen worden aangepast. De instellingen nemen van tevoren de nodige operationele maatregelen om ervoor te zorgen dat liquiditeitsherstelplannen onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd. Deze operationele maatregelen behelzen onder meer het aanhouden van zekerheden die onmiddellijk beschikbaar zijn voor centralebankfinanciering. Dit betekent onder meer dat, indien nodig, zekerheden worden aangehouden in de valuta van een andere lidstaat of in de valuta van een derde land waar de instelling blootstellingen heeft en, indien zulks voor operationele doeleinden noodzakelijk is, op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst of van een derde land in de valuta waaraan zij is blootgesteld.”.

16)

In artikel 110 wordt lid 2 geschrapt.

17)

Artikel 111 wordt vervangen door:

Artikel 111

Bepaling van de consoliderende toezichthouder

1.   Indien een moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat of een EU-moederkredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die op die moederkredietinstelling in de lidstaat of die EU‐moederkredietinstelling op individuele basis toezicht houdt.

Indien een moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EU-moederbeleggingsonderneming is en geen van haar dochterbedrijven een kredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die op die moederbeleggingsonderneming in de lidstaat of die EU-moederbeleggingsonderneming op individuele basis toezicht houdt.

Indien een moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EU-moederbeleggingsonderneming is, en ten minste een van haar dochterondernemingen een kredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling, of indien er verschillende kredietinstellingen zijn, de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal.

2.   Indien de moederonderneming van een kredietinstelling of een beleggingsonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die op de kredietinstelling of beleggingsonderneming op individuele basis toezicht houdt.

3.   Indien twee of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen waaraan in de Unie een vergunning is verleend, dezelfde financiële moederholding in een lidstaat, gemengde financiële moederholding in een lidstaat, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding hebben, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door:

a)

de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling indien er slechts één kredietinstelling binnen de groep is;

b)

de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal indien er meerdere kredietinstellingen binnen de groep zijn, of

c)

de bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal, indien de groep geen kredietinstelling omvat.

4.   Indien op grond van artikel 18, lid 3 of lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013 consolidatie is vereist, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal of, indien tot de groep geen kredietinstellingen behoren, door de bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal.

5.   Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één kredietinstelling binnen een groep, is, in afwijking van lid 1, derde alinea, lid 3, onder b), en lid 4, de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer kredietinstellingen binnen de groep, indien de som van de balanstotalen van die aan toezicht onderworpen kredietinstellingen hoger is dan die van de kredietinstellingen waarop op individuele basis door een andere bevoegde autoriteit toezicht wordt gehouden.

Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één beleggingsonderneming binnen een groep, is, in afwijking van lid 3, onder c), de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer beleggingsondernemingen binnen de groep met het hoogste geaggregeerde balanstotaal.

6.   In bijzondere gevallen kunnen de bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen af te zien van de criteria in de leden 1, 3 en 4 en een andere bevoegde autoriteit aanstellen om op geconsolideerde basis toezicht te houden indien de toepassing van de daarin bedoelde criteria niet passend zou zijn, rekening houdend met de betrokken kredietinstellingen of beleggingsondernemingen en de relatieve belangrijkheid van hun activiteiten in de betrokken lidstaten, of omdat de continuïteit van het toezicht op geconsolideerde basis door dezelfde bevoegde autoriteit moet worden gegarandeerd. In dergelijke gevallen heeft de EU-moederinstelling, de financiële EU-moederholding, de gemengde financiële EU-moederholding of de kredietinstelling of beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, het recht te worden gehoord voordat de bevoegde autoriteiten de beslissing nemen.

7.   Indien de bevoegde autoriteiten in het kader van lid 6 onderling afspraken hebben gemaakt, brengen zij de Commissie en EBA daarvan onverwijld op de hoogte.”.

18)

In artikel 114, lid 1, wordt de derde alinea vervangen door:

“1.   Indien zich een noodsituatie voordoet, met inbegrip van een situatie als omschreven in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of een situatie van ongunstige ontwikkelingen op de markten, die de liquiditeit van de markt en de stabiliteit van het financiële stelsel kan ondermijnen in een van de lidstaten waar aan entiteiten van een groep vergunning is verleend of significante bijkantoren als bedoeld in artikel 51 zijn gevestigd, waarschuwt de consoliderende toezichthouder, met inachtneming van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling 2, van deze richtlijn, en, indien van toepassing, titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 2, van Richtlijn (EU) 2019/2033 zo spoedig mogelijk EBA en de in artikel 58, lid 4, en artikel 59 bedoelde autoriteiten en deelt hij alle informatie mee die voor de uitoefening van hun taken van essentieel belang is. Deze verplichtingen gelden voor alle bevoegde autoriteiten.”.

19)

Artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   De bevoegde autoriteiten die deelnemen aan de colleges van toezichthouders en EBA werken nauw samen. De geheimhoudingsvereisten uit hoofde van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 2, van Richtlijn (EU) 2019/2033 beletten de bevoegde autoriteiten niet binnen colleges van toezichthouders vertrouwelijke informatie uit te wisselen. De oprichting en de werking van colleges van toezichthouders doen geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013.”;

b)

in lid 6 wordt de eerste alinea vervangen door:

“6.   De autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, en de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar significante bijkantoren als bedoeld in artikel 51 zijn gevestigd, eventueel centrale banken van het ESCB, alsook, in voorkomend geval en onder voorbehoud van geheimhoudingsvereisten die naar het oordeel van alle bevoegde autoriteiten gelijkwaardig zijn met de vereisten uit hoofde van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 2, van Richtlijn (EU) 2019/2033, de toezichthoudende autoriteiten van derde landen, kunnen aan de colleges van toezichthouders deelnemen.”;

c)

in lid 9 wordt de eerste alinea vervangen door:

“9.   De consoliderende toezichthouder stelt, onverminderd de geheimhoudingsvereisten uit hoofde van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 2, van Richtlijn (EU) 2019/2033, EBA in kennis van de activiteiten van het college van toezichthouders, met inbegrip van de activiteiten in noodsituaties, en deelt EBA alle informatie mee die voor de convergentie van het toezicht van bijzonder belang is.”.

20)

In artikel 125 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   De in het kader van het toezicht op geconsolideerde basis ontvangen informatie, met name de in deze richtlijn bedoelde uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, is onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, van deze richtlijn bedoelde vereisten voor kredietinstellingen of die uit hoofde van artikel 15 van Richtlijn (EU) 2019/2033.”.

21)

In artikel 128 wordt de vijfde alinea geschrapt.

22)

In artikel 129 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.

23)

In artikel 130 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.

24)

In artikel 143, lid 1, wordt punt d) vervangen door;

“d)

onverminderd het bepaalde in titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 2, van Richtlijn (EU) 2019/2033, geaggregeerde statistische gegevens over de voornaamste aspecten van de tenuitvoerlegging van het prudentiële kader in elke lidstaat, met inbegrip van het aantal en de aard van de toezichtsmaatregelen die overeenkomstig artikel 102, lid 1, onder a), van deze richtlijn zijn genomen, en van de administratieve sancties die overeenkomstig artikel 65 van deze richtlijn zijn opgelegd.”.

Artikel 63

Wijzigingen in Richtlijn 2014/59/EU

Richtlijn 2014/59/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2, lid 1, wordt punt 3 vervangen door:

“3)

“beleggingsonderneming”: een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 22, van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*12) die onderworpen is aan het in artikel 9, lid 1, van Richtlijn (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*13) bepaalde aanvangskapitaalvereiste;

(*12)  Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1)."

(*13)  Richtlijn (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 64).”."

2)

Aan artikel 45 wordt het volgende lid toegevoegd:

“3.   Overeenkomstig artikel 65, lid 4, van Verordening (EU) 2019/2033 worden verwijzingen in de onderhavige richtlijn naar artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de eigenvermogensvereisten op individuele basis van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 3, van de onderhavige richtlijn en die geen beleggingsonderneming zijn als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033, als volgt uitgelegd:

a)

verwijzingen in de onderhavige richtlijn naar artikel 92, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de totale kapitaalratio, gelden als verwijzingen naar artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033;

b)

verwijzingen in de onderhavige richtlijn naar artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft het totaal van de risicoposten, gelden als verwijzingen naar het toepasselijke vereiste in artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033, vermenigvuldigd met 12,5.

Overeenkomstig artikel 65 van Richtlijn (EU) 2019/2033 gelden verwijzingen in de onderhavige richtlijn naar artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft het aanvullend-eigenvermogensvereiste van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 3, van de onderhavige richtlijn en die geen beleggingsondernemingen zijn als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033, als verwijzingen naar artikel 40 van Richtlijn 2019/2033.”.

Artikel 64

Wijzigingen in Richtlijn 2014/65/EU

Richtlijn 2014/65/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 8 wordt punt c) vervangen door:

“c)

niet meer voldoet aan de voorwaarden waarop de vergunning is verleend, zoals naleving van de in Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*14) gestelde voorwaarden;

(*14)  Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1).”."

2)

Artikel 15 wordt vervangen door:

Artikel 15

Aanvangskapitaal

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten slechts een vergunning verlenen indien de beleggingsonderneming, gezien de aard van de betrokken beleggingsdienst of ‐activiteit, over voldoende aanvangskapitaal beschikt overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*15).

(*15)  Richtlijn (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 64).”."

3)

Artikel 41 wordt vervangen door:

Artikel 41

Vergunningverlening

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de onderneming uit een derde land een bijkantoor heeft gevestigd of voornemens is een bijkantoor te vestigen, verleent de vergunning pas als de bevoegde autoriteit ervan overtuigd is dat:

a)

aan de voorwaarden van artikel 39 is voldaan, en

b)

het bijkantoor van de onderneming uit een derde land in staat zal zijn de in de leden 2 en 3 bedoelde bepalingen in acht te nemen.

De bevoegde autoriteit deelt de onderneming uit een derde land binnen zes maanden na de indiening van een volledige aanvraag mede of de vergunning toegekend dan wel geweigerd is.

2.   Het bijkantoor van de onderneming uit een derde land waaraan overeenkomstig lid 1 een vergunning is verleend, voldoet aan de verplichtingen van de artikelen 16 tot en met 20, de artikelen 23, 24, 25 en 27, artikel 28, lid 1, en de artikelen 30, 31 en 32 van deze richtlijn en van de artikelen 3 tot en met 26 van Verordening (EU) nr. 600/2014 en aan de op grond daarvan vastgestelde maatregelen en staat onder toezicht van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de vergunning is verleend.

De lidstaten leggen met betrekking tot de door deze richtlijn bestreken aangelegenheden geen aanvullende verplichtingen op ten aanzien van de organisatie en bedrijfsuitoefening van het bijkantoor en behandelen bijkantoren van ondernemingen uit derde landen niet gunstiger dan ondernemingen uit de Unie.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten ESMA jaarlijks in kennis stellen van de lijst van bijkantoren van ondernemingen uit derde landen die op hun grondgebied actief zijn.

ESMA maakt jaarlijks een lijst bekend van bijkantoren van ondernemingen uit derde landen die actief zijn in de Unie, waarin de naam wordt vermeld van de onderneming uit een derde land waartoe het bijkantoor behoort.

3.   Het bijkantoor van de onderneming uit een derde land dat overeenkomstig lid 1 een vergunning heeft verkregen, verstrekt de in lid 2 bedoelde bevoegde autoriteit jaarlijks de volgende informatie:

a)

de schaal en reikwijdte van de door het bijkantoor in die lidstaat verrichte diensten en activiteiten;

b)

voor ondernemingen uit derde landen die de in punt 3 van deel A van bijlage I vermelde activiteit verrichten, hun maandelijkse minimale, gemiddelde en maximale blootstelling aan tegenpartijen uit de EU;

c)

voor ondernemingen uit derde landen die de in punt 6 van deel A van bijlage I vermelde diensten verlenen, de totale waarde van financiële instrumenten afkomstig van tegenpartijen uit de EU die de voorafgaande twaalf maanden zijn overgenomen of met plaatsingsgarantie zijn geplaatst;

d)

de omzet en de totale waarde van de activa die overeenstemmen met de onder a) bedoelde diensten en activiteiten;

e)

een gedetailleerde beschrijving van de voor de cliënten van het bijkantoor beschikbare beleggersbeschermingsregeling, met inbegrip van de rechten van deze cliënten die voortvloeien uit het in artikel 39, lid 2, onder f), bedoelde beleggerscompensatiestelsel;

f)

zijn risicobeheerbeleid en ‐regelingen voor de onder a) bedoelde diensten en activiteiten;

g)

de governanceregelingen, met vermelding van de medewerkers met een sleutelfunctie voor de activiteiten van het bijkantoor;

h)

alle andere informatie die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht voor een alomvattende monitoring van de activiteiten van het bijkantoor.

4.   Op verzoek delen de bevoegde autoriteiten de volgende informatie aan ESMA mee:

a)

alle vergunningen voor bijkantoren waaraan overeenkomstig lid 1 vergunning is verleend en alle latere wijzigingen van die vergunningen;

b)

de schaal en reikwijdte van de door een bijkantoor met een vergunning in de lidstaat verrichte diensten en activiteiten;

c)

de omzet en de totale activa die overeenstemmen met de onder b) bedoelde diensten en activiteiten;

d)

de naam van de groep uit een derde land waartoe een bijkantoor met een vergunning behoort.

5.   De in lid 2 van dit artikel bedoelde bevoegde autoriteiten, de bevoegde autoriteiten van entiteiten die deel uitmaken van dezelfde groep waartoe bijkantoren van ondernemingen uit derde landen met een overeenkomstig lid 1 verkregen vergunning behoren, en ESMA en EBA werken nauw samen om ervoor te zorgen dat alle activiteiten van die groep in de Unie worden onderworpen aan uitgebreid, consistent en doeltreffend toezicht overeenkomstig deze richtlijn, Verordening (EU) nr. 575/2013, Verordening (EU) nr. 600/2014, Verordening (EU) 2019/2033, Richtlijn 2013/36/EU en Richtlijn (EU) 2019/2033.

6.   ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ter specificering van het formaat waarin de in de leden 3 en 4 bedoelde informatie moet worden medegedeeld.

ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 september 2020 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.”.

4)

Artikel 42 wordt vervangen door:

Artikel 42

Dienstverlening uitsluitend op initiatief van de cliënt

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ingeval een in de Unie gevestigde of gesitueerde niet-professionele of professionele cliënt in de zin van deel II van bijlage II uitsluitend op eigen initiatief de verlening van een beleggingsdienst of de verrichting van een beleggingsactiviteit door een onderneming uit een derde land initieert, het vergunningsvereiste uit hoofde van artikel 39 niet van toepassing is op de verlening van die dienst of de verrichting van die activiteit door de onderneming uit het derde land voor die persoon, noch op een betrekking die specifiek verband houdt met het verlenen van die dienst of het verrichten van die activiteit.

Zonder afbreuk te doen aan intragroepbetrekkingen wordt, indien een onderneming uit een derde land, onder meer via een entiteit die namens haar handelt of nauwe banden heeft met de onderneming uit het derde land of een andere persoon die namens een dergelijke entiteit handelt, cliënten of potentiële cliënten in de Unie benadert, de dienst niet geacht te zijn verleend uitsluitend op eigen initiatief van de cliënt.

2.   Een door een cliënt genomen initiatief als bedoeld in lid 1 geeft de onderneming uit het derde land niet het recht nieuwe categorieën beleggingsproducten of ‐diensten aan die cliënt aan te bieden anders dan via het bijkantoor, indien een bijkantoor overeenkomstig nationaal recht is vereist.”.

5)

In artikel 49 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   De lidstaten schrijven voor dat gereglementeerde markten regelingen vaststellen met betrekking tot de verhandelingseenheden voor aandelen, representatieve certificaten, beursverhandelde fondsen, certificaten en andere soortgelijke financiële instrumenten en met betrekking tot alle andere financiële instrumenten waarvoor overeenkomstig lid 4 technische reguleringsnormen worden ontwikkeld. De toepassing van verhandelingseenheden belet niet dat gereglementeerde markten orders van aanzienlijke omvang matchen op het gemiddelde van de spread tussen de actuele bied- en laatprijzen.”.

6)

In artikel 81, lid 3, wordt punt a) vervangen door:

“a)

om te onderzoeken of wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toegang tot de werkzaamheden van beleggingsondernemingen en ter vergemakkelijking van het toezicht op de uitoefening van die werkzaamheden, de administratieve en boekhoudkundige procedures en de internecontrolemechanismen;”.

7)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 95 bis

Overgangsbepaling inzake vergunningverlening aan kredietinstellingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013

De bevoegde autoriteiten stellen de in artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde bevoegde autoriteit ervan in kennis dat de voorziene totale activa van een onderneming die overeenkomstig titel II van deze richtlijn vóór 25 december 2019 een vergunning heeft aangevraagd om de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bedoelde activiteiten te verrichten, gelijk zijn aan of hoger zijn dan 30 miljard EUR, en zij stellen de aanvrager hiervan in kennis.”.

TITEL VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 65

Verwijzingen naar Richtlijn 2013/36/EU in andere rechtshandelingen van de Unie

Voor de toepassing van prudentieel toezicht op en afwikkeling van beleggingsondernemingen gelden verwijzingen naar Richtlijn 2013/36/EU in andere handelingen van de Unie als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 66

Herziening

Uiterlijk op 26 juni 2024 dient de Commissie, in nauwe samenwerking met EBA en ESMA, een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over:

a)

de bepalingen inzake beloning in deze richtlijn en in Verordening (EU) 2019/2033 evenals in Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU met het oog op de totstandbrenging van een gelijk speelveld voor alle beleggingsondernemingen die actief zijn in de Unie, met inbegrip van de toepassing van die bepalingen;

b)

de gepastheid van de rapportage- en openbaarmakingsvoorschriften in deze richtlijn en in Verordening (EU) 2019/2033, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel;

c)

een beoordeling, rekening houdend met het in artikel 35 bedoelde EBA-verslag en de taxonomie betreffende duurzame financiën om te bepalen of:

i)

ESG-risico's in overweging moeten worden genomen voor de interne governance van beleggingsondernemingen;

ii)

ESG-risico's in overweging moeten worden genomen voor het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen;

iii)

ESG-risico's in overweging moeten worden genomen voor de behandeling van risico's;

iv)

ESG-risico's in het toezicht- en evaluatieproces moeten worden opgenomen;

d)

de doeltreffendheid van de regelingen inzake informatie-uitwisseling uit hoofde van deze richtlijn;

e)

de samenwerking van de Unie en de lidstaten met derde landen bij de toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033;

f)

de toepassing van deze richtlijn en van Verordening (EU) 2019/2033 op beleggingsondernemingen op grond van hun juridische structuur of eigendomsmodel;

g)

de mogelijkheid dat beleggingsondernemingen een risico op verstoring van het financiële systeem met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie vormen en passende macroprudentiële instrumenten om een dergelijk risico aan te pakken en de voorschriften van artikel 36, lid 1, onder d), van deze richtlijn te vervangen;

h)

de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten de voorschriften van Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig artikel 5 van deze richtlijn mogen toepassen op beleggingsondernemingen.

Artikel 67

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 26 juni 2021 de bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 26 juni 2021. Zij passen de bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 64, punt 5, evenwel toe met ingang van 26 maart 2020.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   Na de inwerkingtreding van deze richtlijn dragen de lidstaten er zorg voor dat ieder ontwerp van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij overwegen in te voeren op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, tijdig ter kennis van de Commissie wordt gebracht, teneinde de Commissie de gelegenheid te bieden opmerkingen te maken.

3.   De lidstaten delen de Commissie en EBA de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Indien de stukken die door de lidstaten worden overgelegd als bijlage bij de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen, niet toereikend zijn om volledig inzicht te krijgen in de mate waarin de omzettingsbepalingen in overeenstemming zijn met bepaalde artikelen van deze richtlijn, kan de Commissie, op verzoek van EBA en met het oog op de uitvoering van haar taken uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1093/2010, of op eigen initiatief, verlangen dat de lidstaten meer gedetailleerde informatie met betrekking tot de omzetting en uitvoering van die bepalingen en deze richtlijn verstrekken.

Artikel 68

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 69

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 27 november 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D. M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

T. TUPPURAINEN


(1)  PB C 378 van 19.10.2018, blz. 5.

(2)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 35.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 november 2019.

(4)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(6)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).

(7)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(8)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(9)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).

(11)  Richtlijn (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(12)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(13)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(14)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

(15)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(16)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(17)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(18)  Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).

(19)  Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).

(20)  Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en ‐bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 253).

(21)  Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1).

(22)  Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1).

(23)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).

(24)  Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen en tot wijziging van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87).

(25)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

(26)  Aanbeveling van de Commissie van 30 april 2009 over het beloningsbeleid in de financiële sector (PB L 120 van 15.5.2009, blz. 22).


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

5.12.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/115


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/2035 VAN DE COMMISSIE

van 28 juni 2019

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid („diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 3, lid 5, artikel 87, lid 3, artikel 94, lid 3, artikel 97, lid 2, artikel 101, lid 3, artikel 106, lid 1, artikel 118, leden 1 en 2, artikel 119, lid 1, artikel 122, lid 2, artikel 271, lid 2, en artikel 279, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2016/429 zijn regels vastgesteld met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten die kunnen worden overgedragen op dieren of mensen, waaronder regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, en voor de traceerbaarheid van broedeieren en bepaalde gehouden landdieren in de Unie. Verordening (EU) 2016/429 verleent de Commissie ook de bevoegdheid regels vast te stellen om bepaalde niet-essentiële elementen van die verordening door middel van gedelegeerde handelingen aan te vullen. Daarom moeten dergelijke aanvullende regels worden vastgesteld om de goede werking van het systeem te verzekeren binnen het nieuwe rechtskader dat bij Verordening (EU) 2016/429 is vastgesteld.

(2)

Meer in het bijzonder moeten in deze verordening regels worden vastgesteld ter aanvulling van de in deel IV, titel I, hoofdstuk 1 en 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regels met betrekking tot de registratieplicht van vervoerders die bepaalde gehouden landdieren met uitzondering van hoefdieren vervoeren, de erkenning van broederijen en inrichtingen waar landdieren die een belangrijk risico voor de diergezondheid vormen, worden gehouden, de registers van vervoerders en inrichtingen voor gehouden landdieren en broedeieren die door de bevoegde autoriteiten moeten worden bewaard, de documentatieverplichtingen van exploitanten, en de traceerbaarheidsvoorschriften voor gehouden landdieren en broedeieren. Bovendien is de Commissie krachtens Verordening (EU) 2016/429 gemachtigd om voorschriften vast te stellen om ervoor te zorgen dat deel IV van die verordening correct wordt toegepast op verplaatsingen van gezelschapsdieren, met uitzondering van niet-commerciële verplaatsingen. Daarom moeten in deze verordening ook regels met betrekking tot dergelijke verplaatsingen worden vastgesteld.

(3)

„Broedeieren” vallen onder de in artikel 4, punt 28, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde definitie van „levende producten” en zijn bijgevolg onderworpen aan de in die verordening vastgestelde regels voor levende producten. Tegelijkertijd moeten de in deze verordening vastgestelde veterinairrechtelijke voorschriften voor pluimvee en in gevangenschap levende vogels ook van toepassing zijn op broedeieren van die vogels; daarom moeten broedeieren en de inrichtingen die deze leveren worden opgenomen in het toepassingsgebied van deze verordening.

(4)

Hoewel de in deze verordening vastgestelde aanvullende regels moeten worden toegepast op alle gehouden landdieren, zijn er bepaalde paardenpopulaties die in het wild of half in het wild worden gehouden in afgebakende gebieden in de Unie die niet volledig afhankelijk zijn van menselijke controle voor hun overleving en voortplanting, en daarom kunnen de traceerbaarheidsvoorschriften van deze verordening niet volledig op die dieren worden toegepast. In deze verordening moet daarom worden verduidelijkt dat hoewel de veterinairrechtelijke voorschriften die in het kader van Verordening (EU) 2016/429 zijn vastgesteld in het algemeen van toepassing zijn op deze als huisdier gehouden paardachtigen, bepaalde specifieke afwijkingen vereist zijn omdat het niet mogelijk is de identificatievoorschriften voor gehouden landdieren toe te passen op paarden die buiten de controle van de mens leven.

(5)

Bovendien moeten de in deze verordening vastgestelde regels een aanvulling vormen op de in deel IX van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regels, wat betreft de overgangsmaatregelen ter bescherming van de verworven rechten en het gewettigd vertrouwen dat belanghebbenden op basis van bestaande handelingen van de Unie hebben.

(6)

Tussen de in deze verordening vastgestelde regels bestaat een wezenlijk verband en zij zijn van toepassing op exploitanten die landdieren of broedeieren vervoeren of houden. Met het oog op de samenhang, de eenvoud en de doeltreffende toepassing ervan, en om overlapping van regels te voorkomen, moeten zij in één enkele handeling worden vastgelegd in plaats van verspreid over een aantal afzonderlijke handelingen die talrijke kruisverwijzingen bevatten. Deze aanpak is ook in overeenstemming met een van de belangrijkste doelstellingen van Verordening (EU) 2016/429, namelijk het stroomlijnen van de veterinairrechtelijke voorschriften van de Unie om deze transparanter en gemakkelijker toepasbaar te maken.

(7)

Bij artikel 87, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om de soorten vervoerders vast te stellen, afgezien van die welke betrokken zijn bij het vervoer van gehouden hoefdieren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land, waarvan de vervoersactiviteiten specifieke en significante risico’s voor bepaalde diersoorten inhouden, en om de informatieverplichtingen vast te stellen waaraan die vervoerders moeten voldoen om te kunnen worden geregistreerd overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429. Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen efficiënt toezicht uit te oefenen en overdraagbare dierziekten op efficiënte wijze te voorkomen, te bestrijden en uit te roeien, is het passend om in deze verordening een lijst van de andere soorten vervoerders op te nemen en regels vast te stellen met betrekking tot de gegevens die zij voor registratiedoeleinden aan de bevoegde autoriteit moeten verstrekken.

(8)

In artikel 94, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat gehouden hoefdieren alleen naar een andere lidstaat mogen worden verplaatst als die dieren verzameld zijn in inrichtingen die overeenkomstig die verordening door de bevoegde autoriteit zijn erkend. Bij artikel 94, lid 3, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij wordt voorzien in afwijkingen van de verplichting voor bepaalde soorten inrichtingen om bij de bevoegde autoriteit erkenning aan te vragen wanneer die inrichtingen geen significant risico inhouden.

(9)

Gezien de specifieke situatie van paardachtigen die niet altijd primair voor voedselproductie maar vaak voor recreatieve en sportieve doeleinden worden gehouden, en aangezien die dieren in de meeste gevallen eenvoudigweg in een inrichting worden verzameld om naar een andere lidstaat te worden verplaatst voor doeleinden zoals deelname aan tentoonstellingen, sportieve, culturele of soortgelijke evenementen, is het passend in deze verordening te voorzien in een afwijking van de verplichtingen van exploitanten van deze inrichtingen om bij de bevoegde autoriteit een erkenning aan te vragen, aangezien die inrichtingen geen significant risico voor de diergezondheid inhouden en geen verblijfsduur geldt voor paardachtigen in het geval van de in de lijst opgenomen ziekten.

(10)

In artikel 94, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat broedeieren alleen naar een andere lidstaat mogen worden verplaatst als die eieren afkomstig zijn van een inrichting die overeenkomstig die verordening door de bevoegde autoriteit is erkend. Broedeieren van pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels vallen onder de in artikel 4 van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde definitie van broedeieren, en dienovereenkomstig moeten exploitanten van inrichtingen die dergelijke eieren produceren en die naar een andere lidstaat worden verplaatst, bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning van hun inrichting indienen.

(11)

Broederijen van in gevangenschap levende vogels houden echter niet dezelfde gezondheidsrisico’s in voor de verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten als broederijen van pluimvee. De belang en het volume van de productie van pas uitgekomen vogels en broedeieren van in gevangenschap levende vogels is veel kleiner dan dat van pluimvee voor de landbouwproductie. Bovendien zijn de commerciële handelskanalen van de pluimveeproductie en van in gevangenschap levende vogels, en met name die van broedeieren, van elkaar gescheiden en hebben zij een beperkt contact. Daarom is het risico van verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten bij pluimvee via de verplaatsing van pas uitgekomen vogels en broedeieren van in gevangenschap levende vogels beperkt. Deze verordening moet derhalve voorzien in een afwijking van de verplichting voor exploitanten van broederijen van in gevangenschap levende vogels om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen.

(12)

In artikel 94, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat gehouden hoefdieren, pluimvee en broedeieren alleen naar een andere lidstaat mogen worden verplaatst als die dieren of broedeieren verzameld zijn in of afkomstig zijn van inrichtingen die overeenkomstig die verordening door de bevoegde autoriteit zijn erkend. Bovendien is in artikel 95 van Verordening (EU) 2016/429 bepaald dat landdieren die in een inrichting met de status van geconsigneerde inrichting worden gehouden alleen naar of uit hun inrichting mogen worden verplaatst indien die inrichting overeenkomstig die verordening van de bevoegde autoriteit de erkenning van die status heeft verkregen. De bevoegde autoriteit mag die inrichtingen alleen erkennen als zij voldoen aan bepaalde eisen met betrekking tot quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewaking, voorzieningen en uitrusting, personeel en dierenartsen, en toezicht door de bevoegde autoriteit. In artikel 97, lid 2, van die verordening is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen kan vaststellen met aanvullende regels voor de erkenning van inrichtingen, met inachtneming van die eisen.

(13)

Bij de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor de erkenning van die inrichtingen moet rekening worden gehouden met de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van de bij de Richtlijnen 64/432/EEG (2), 92/65/EEG (3) en 2009/158/EG (4) van de Raad vastgestelde regels. Die richtlijnen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken bij Verordening (EU) 2016/429.

(14)

In artikel 94, lid 3, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen moet vaststellen waarin wordt bepaald welke andere soorten inrichtingen voor gehouden landdieren overeenkomstig artikel 94, lid 1, van die verordening door de bevoegde autoriteit moeten worden erkend. Een toenemend aantal honden, katten en fretten afkomstig van verschillende inrichtingen of voormalige zwerfhonden, -katten en -fretten, verwilderde, verloren, achtergelaten of in beslag genomen honden, katten en fretten worden verzameld in inrichtingen om ze in een zending te groeperen voordat zij naar een andere lidstaat worden verplaatst. Richtlijn 92/65/EEG bevat reeds veterinairrechtelijke voorschriften voor het verplaatsen van die dieren naar een andere lidstaat. Om echter adequaat toezicht te kunnen uitoefenen en preventieve gezondheidsmaatregelen toe te passen die zijn gebaseerd op de naleving van bepaalde regels met betrekking tot de diergezondheidsstatus van de lidstaat, moet in deze verordening worden bepaald dat die inrichtingen erkenning moeten aanvragen bij de bevoegde autoriteit, en moeten de eisen voor het verlenen van een dergelijke erkenning worden vastgesteld.

(15)

Bij Verordening (EG) nr. 1255/97 van de Raad (5) zijn de veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld waaraan de exploitanten van controleposten moeten voldoen wanneer zij erkenning aanvragen bij de bevoegde autoriteit. Die voorschriften moeten worden behouden en in deze verordening worden geactualiseerd omdat zij doeltreffend zijn gebleken bij het voorkomen van de verspreiding van dierziekten in de Unie.

(16)

Hommels worden in de regel gekweekt in van de omgeving geïsoleerde inrichtingen die onderworpen zijn aan strenge biobeveiligingsmaatregelen en regelmatig door de bevoegde autoriteit worden geïnspecteerd en gecontroleerd op de aanwezigheid van ziekten. Wanneer die inrichtingen door de bevoegde autoriteit worden erkend en onder haar toezicht staan, zullen zij waarschijnlijk geen gevolgen ondervinden van de aanwezigheid van de kleine kastkever, dit in tegenstelling tot hommelvolken in de open lucht. Daarom moet in deze verordening worden bepaald dat dergelijke inrichtingen door de bevoegde autoriteit moeten worden erkend en gecontroleerd, en moeten voorschriften voor het verlenen van die erkenning worden vastgesteld.

(17)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 139/2013 van de Commissie (6) zijn de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van bepaalde vogels in de Unie en de desbetreffende quarantainevoorschriften vastgesteld. In die verordening worden met name de voorwaarden vastgesteld voor de erkenning door de bevoegde autoriteit van de quarantainevoorzieningen en -stations voor dergelijke vogels. Om een wildgroei aan regels voor quarantaine-inrichtingen voor verschillende soorten landdieren te vermijden, moet in deze verordening de belangrijkste inhoud van die regels worden behouden, maar aangepast zodat zij op meerdere soorten landdieren kunnen worden toegepast.

(18)

Bij Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (7) zijn volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten vastgesteld teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken, en met name om de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen. In de verordening worden met name de voorschriften vastgesteld voor het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken en gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten, met inbegrip van dieren die zijn gedood om epizoötische ziekten uit te roeien, teneinde te voorkomen dat deze een risico voor de gezondheid van mens en dier vormen. Verordening (EG) nr. 1069/2009 biedt, samen met een aantal krachtens die verordening vastgestelde uitvoeringsmaatregelen, een algemeen kader voor de verwijdering van dode dieren. Bij de erkenning van inrichtingen overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit ervoor zorgen dat de aanvragers voldoen aan de in het kader van Verordening (EG) nr. 1069/2009 vastgestelde voorschriften.

(19)

Op grond van artikel 101, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 moeten de bevoegde autoriteiten registers van inrichtingen en exploitanten die zij hebben geregistreerd en erkend aanleggen en actualiseren, en zij moeten die registers toegankelijk maken voor de Commissie en de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten. Met het oog op de transparantie moeten deze registers ook voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.

(20)

Bovendien moet de Commissie krachtens artikel 101, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 gedelegeerde handelingen vaststellen met betrekking tot de nadere gegevens die moeten worden vermeld in de door de bevoegde autoriteit bijgehouden registers en de toegankelijkheid van de registers van de erkende inrichtingen voor het publiek. Daarom moeten de informatieverplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot die registers in deze verordening worden vastgesteld.

(21)

In de artikelen 102 tot en met 105 van Verordening (EU) 2016/429 zijn voorschriften vastgesteld met betrekking tot de minimuminformatie die moet worden geregistreerd door de exploitanten van inrichtingen en vervoerders die door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd of erkend, en in artikel 106 van die verordening is bepaald dat de Commissie regels moet vaststellen ter aanvulling van die documentatieverplichtingen. Exploitanten van inrichtingen en vervoerders beschikken over kennis uit de eerste hand met betrekking tot de gehouden landdieren die zij verzorgen, en wanneer dieren moeten worden verplaatst, zijn zij verplicht bepaalde gegevens aan de bevoegde autoriteit te verstrekken met het oog op diergezondheidscertificering of de traceerbaarheid van die dieren, zodat die informatie gemakkelijk toegankelijk is voor de bevoegde autoriteit. Daarom moeten in deze verordening regels worden vastgesteld met betrekking tot de gegevens die door bepaalde exploitanten van inrichtingen en vervoerders moeten worden geregistreerd ter aanvulling van de gegevens die reeds op grond van Verordening (EU) 2016/429 zijn vereist.

(22)

Overeenkomstig de artikelen 112 tot en met 115 van Verordening (EU) 2016/429 moeten exploitanten die runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen houden elk dier identificeren aan de hand van een fysiek identificatiemiddel en moeten zij ervoor zorgen dat die dieren vergezeld gaan van een identificatie- of verplaatsingsdocument wanneer zij worden verplaatst, en dat de gegevens, zoals vereist, aan een door de bevoegde autoriteit bijgehouden geautomatiseerd gegevensbestand worden doorgegeven. Exploitanten die andere landdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen houden, moeten bovendien overeenkomstig artikel 117 van Verordening (EU) 2016/429 elk dier identificeren aan de hand van een fysiek identificatiemiddel en ervoor zorgen dat die dieren vergezeld gaan van een identificatie- of verplaatsingsdocument wanneer dat volgens de door de Commissie krachtens artikel 118 van die verordening vastgestelde regels is vereist.

(23)

Krachtens artikel 118, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om gedetailleerde voorschriften vast te stellen voor de middelen ter identificatie van gehouden landdieren en de regels voor de identificatie- en verplaatsingsdocumenten voor die dieren, alsmede gedetailleerde regels voor de in die verordening vastgestelde geautomatiseerde gegevensbestanden voor gehouden runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen, alsmede regels voor de uitwisseling van elektronische gegevens tussen de geautomatiseerde gegevensbestanden van de lidstaten voor gehouden runderen. Bovendien is de Commissie krachtens artikel 118, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 bevoegd om voorschriften vast te stellen voor alternatieve identificatiemiddelen voor gehouden landdieren, alsmede vrijstellingen en bijzondere bepalingen voor bepaalde categorieën van die dieren, en specifieke bepalingen voor identificatie- en verplaatsingsdocumenten voor die dieren, alsmede voorschriften voor de identificatie en registratie van gehouden landdieren na hun binnenkomst in de Unie.

(24)

Bovendien is de Commissie krachtens artikel 119, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bevoegd om voorschriften vast te stellen met betrekking tot specifieke afwijkingen voor exploitanten van bepaalde in die handeling bedoelde identificatie- en registratievoorschriften. Krachtens artikel 122, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om traceerbaarheidsvoorschriften vast te stellen voor levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen.

Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de identificatie en de registratie van runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad (8), Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad (9) en de Richtlijnen 2008/71/EG (10) en 2009/156/EG van de Raad (11). Die vier handelingen worden met ingang van 21 april 2021 bij Verordening (EU) 2016/429 ingetrokken en vervangen. Die vier handelingen bevatten de regels voor de identificatiemiddelen, de identificatie- en verplaatsingsdocumenten en de geautomatiseerde gegevensbestanden. In die handelingen waren ook de termijnen voor het aanbrengen van de identificatiemiddelen op de door de exploitanten gehouden dieren vastgesteld. Bovendien voorzagen zij in een aantal afwijkingen en vrijstellingen ten aanzien van de identificatiemiddelen en verplaatsingsdocumenten, zonder de traceerbaarheid van de gehouden dieren in het gedrang te brengen. De in die handelingen vastgestelde regels zijn doeltreffend gebleken bij het waarborgen van de traceerbaarheid van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan en met de huidige technische vooruitgang. De nieuwe termijnen voor het aanbrengen van de identificatiemiddelen bij gehouden landdieren door de exploitanten moeten door de Commissie worden vastgesteld in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling.

(25)

Om ervoor te zorgen dat paardachtigen die de Unie binnenkomen pas na binnenkomst in de Unie en alleen indien zij in de Unie blijven, worden geïdentificeerd overeenkomstig de regels van de Unie, moet in deze verordening worden verwezen naar de douaneregelingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12).

(26)

Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de traceerbaarheid van gehouden honden, katten en fretten en in gevangenschap levende vogels vastgesteld in Richtlijn 92/65/EEG. De in die richtlijn vastgestelde regels zijn doeltreffend gebleken bij het waarborgen van de traceerbaarheid van die dieren. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan en met de huidige technische vooruitgang.

(27)

Bovendien is in Richtlijn 92/65/EEG bepaald dat om aan het handelsverkeer deel te nemen honden, katten en fretten vergezeld moeten gaan van hetzelfde identificatiedocument als voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren, zoals bedoeld in artikel 6, onder d), van Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13). Die regel moet dus ook in deze verordening worden behouden.

(28)

Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de traceerbaarheid van broedeieren vastgesteld in Richtlijn 2009/158/EG. Het huidige systeem voor het merken van broedeieren is goed ingeburgerd. De essentie van die regels moet daarom worden behouden in deze verordening, maar zij moeten worden aangepast aan het kader van Verordening (EU) 2016/429.

(29)

Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie voor de traceerbaarheid van in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1739/2005 van de Commissie (14). De in die verordening vastgestelde regels zijn ook doeltreffend gebleken bij het waarborgen van de traceerbaarheid van in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan.

(30)

Krachtens Verordening (EU) 2016/429 moeten de ziektespecifieke voorschriften voor de preventie en bestrijding van ziekten van toepassing zijn op de in bijlage II bij die verordening genoemde ziekten, waaronder infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis en infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis). In artikel 9 van Verordening (EU) 2016/429 zijn regels inzake preventie en bestrijding van ziekten vastgesteld die moeten worden toegepast op verschillende categorieën van in de lijst opgenomen ziekten. In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (15) is bepaald dat de in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 genoemde regels voor de preventie en bestrijding van in de lijst opgenomen ziekten van toepassing zijn op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten voor de in de lijst opgenomen soorten en groepen soorten zoals vermeld in de bijlage bij die uitvoeringsverordening. Gehouden kameelachtigen en hertachtigen zijn in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 opgenomen als voor die infecties vatbare soorten. Daarom moeten in deze verordening geharmoniseerde regels inzake de traceerbaarheid van die dieren worden vastgesteld.

(31)

Gezien de unieke situatie van de rendierhouderij die nauw verbonden is met het culturele erfgoed van de Samen in Noord-Europa, moeten de lidstaten specifieke regelingen kunnen behouden voor de identificatiemiddelen die zijn vastgesteld voor rendieren die op hun grondgebied worden gehouden. Daarom moet deze verordening voorzien in een specifieke regeling voor de identificatie van die dieren.

(32)

Wat paardachtigen betreft, is in artikel 114 van Verordening (EU) 2016/429 bepaald dat de exploitanten ervoor moeten zorgen dat paardachtigen individueel geïdentificeerd zijn aan de hand van een correct ingevuld uniek, levenslang geldig identificatiedocument. Bovendien kan de Commissie krachtens artikel 120, lid 2, van die verordening uitvoeringshandelingen met betrekking tot bepaalde vereisten voor dat document vast te stellen. Hoewel de voorschriften met betrekking tot het unieke, levenslang geldige identificatiedocument nu zijn vastgesteld als onderdeel van de veterinairrechtelijke voorschriften van het rechtskader van Verordening (EU) 2016/429, is het noodzakelijk rekening te houden met de elders in het recht van de Unie vastgestelde identificatievoorschriften voor die dieren. Er moet met name rekening worden gehouden met Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad (16), Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 van de Commissie (17), Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad (18), Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1940 van de Commissie (19) en Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad (20) om een wildgroei aan regels en identificatiedocumenten te voorkomen, hetgeen de administratieve en financiële last onnodig zou verhogen. Deze noodzaak om de regels van de Unie te rationaliseren is van bijzonder belang voor paardachtigen, omdat zij voor een breed scala van doeleinden worden gebruikt, waaronder sportevenementen, als fokdieren en ook als voedsel. Bovendien kan het gebruik van deze dieren variëren naargelang hun levensfase, zodat het belangrijk is dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument geldig blijft voor een aantal doeleinden. Bovendien moet bij de in deze verordening vastgestelde overgangsbepalingen rekening worden gehouden met de toepassingsperioden van die vijf handelingen om te zorgen voor de coördinatie van de toepasselijke regelgeving van de Unie.

(33)

Met het oog op de uniforme toepassing van de wetgeving van de Unie inzake traceerbaarheid van gehouden landdieren en om ervoor te zorgen dat deze duidelijk en transparant is, moeten Verordening (EG) nr. 509/1999 van de Commissie (21), Verordening (EG) nr. 2680/99 van de Commissie (22), Beschikking 2000/678/EG van de Commissie (23), Beschikking 2001/672/EG van de Commissie (24), Verordening (EG) nr. 911/2004 van de Commissie (25), Beschikking 2004/764/EG van de Commissie (26), Verordening (EG) nr. 644/2005 van de Commissie (27), Verordening (EG) nr. 1739/2005, Beschikking 2006/28/EG van de Commissie (28), Beschikking 2006/968/EG van de Commissie (29), Beschikking 2009/712/EG van de Commissie (30) en Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 bij deze verordening worden ingetrokken. Om echter te zorgen voor een vlotte overgang naar het nieuwe rechtskader voor de exploitanten van reizende circussen en dierennummers, moeten de verplaatsings- en identificatiedocumenten in een formaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1739/2005 van toepassing blijven tot een datum die door de Commissie wordt vastgesteld in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling met betrekking tot het formaat van de verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers.

(34)

Bij Richtlijn 2001/82/EG zijn specifieke voorschriften vastgesteld voor paardachtigen met betrekking tot de behandeling van paardachtigen die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn, wat geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik betreft, op voorwaarde dat die paardachtigen zijn geïdentificeerd overeenkomstig de wetgeving van de Unie en die specifiek in hun identificatiedocument zijn aangeduid als niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie. Die regels zijn nu in essentie vastgelegd in Verordening (EU) 2019/6, waarbij Richtlijn 2001/82/EG wordt ingetrokken en vervangen. Verordening (EU) 2019/6 is van toepassing met ingang van 28 januari 2022, dus na de datum van toepassing van Verordening (EU) 2016/429. Deze twee handelingen houden echter verband met elkaar aangezien in artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2019/6 is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen moet vaststellen ter aanvulling van die verordening ten aanzien van de gegevens die vervat moeten zijn in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument waarin Verordening (EU) 2016/429 voorziet, met het oog op de in Verordening (EU) 2019/6 vastgestelde registratieverplichtingen. Verder bevat Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 regels voor de identificatie van paardachtigen, met inbegrip van regels inzake de identificatiedocumenten voor die dieren, en wordt in die verordening bepaald dat het systeem van de Unie voor de identificatie van paardachtigen onder meer een uniek, levenslang geldig document omvat. Tenslotte zijn bij Verordening (EU) 2016/1012 ook voorschriften vastgesteld voor de identificatie van paardachtigen. Hierin wordt bepaald dat de Commissie uitvoeringshandelingen vaststelt die voorzien in modelformulieren voor het unieke, levenslang geldige identificatiedocument.

(35)

Om onnodige administratieve en financiële lasten voor de exploitanten van gehouden paardachtigen en bevoegde autoriteiten te voorkomen, moet het unieke, levenslang geldige identificatiedocument van gehouden paardachtigen waarin Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 momenteel voorziet, van toepassing blijven tot een datum die door de Commissie wordt vastgesteld in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 en artikel 109, lid 2, van Verordening (EU) 2019/6 vastgestelde uitvoeringshandeling met betrekking tot het formaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument van gehouden paardachtigen.

(36)

Artikel 271 van Verordening (EU) 2016/429 voorziet in de overgangsperiode voor het in die handeling vastgestelde nieuwe rechtskader voor de exploitanten wat betreft de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten en varkens, en machtigt de Commissie om die overgangsperiode in te korten.

(37)

Om te zorgen voor een soepele overgang naar het bij Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde nieuwe rechtskader voor exploitanten die landdieren houden wat de identificatie en registratie van die dieren betreft, en naar het nieuwe rechtskader wat de veterinairrechtelijke regels voor de verplaatsing van die dieren betreft, moeten de in deze verordening vastgestelde regels van toepassing zijn vanaf dezelfde datum als die van Verordening (EU) 2016/429.

(38)

Om te zorgen voor een soepele overgang naar het nieuwe rechtskader voor exploitanten van inrichtingen die landdieren houden en die zijn geregistreerd of erkend overeenkomstig de Richtlijnen 64/432/EEG en 92/65/EEG, de Verordeningen (EG) nr. 1760/2000 en (EG) nr. 21/2004 en de Richtlijnen 2008/71/EG, 2009/156/EG en 2009/158/EG, worden die exploitanten geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geregistreerd of erkend. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat die exploitanten aan alle regels van deze verordening voldoen.

(39)

Om te zorgen voor een soepele overgang naar het nieuwe rechtskader, moeten runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen en hertachtigen en papegaaiachtigen die voor de datum van toepassing van deze verordening zijn geïdentificeerd en geregistreerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd en geregistreerd en mogen binnen de Unie worden verplaatst.

(40)

Deze verordening moet overeenkomstig de toepassingsdatum van Verordening (EU) 2016/429 met ingang van 21 april 2021 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening is een aanvulling op de regels van Verordening (EU) 2016/429 wat betreft:

a)

geregistreerde en erkende inrichtingen voor gehouden landdieren en broedeieren;

b)

traceerbaarheidsvoorschriften voor de volgende gehouden landdieren:

i)

runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen en hertachtigen (hoefdieren);

ii)

honden, katten en fretten;

iii)

in gevangenschap levende vogels;

iv)

broedeieren;

v)

in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren.

2.   In deel II, titel I, hoofdstuk 1, zijn de registratieverplichtingen vastgesteld voor de vervoerders van pluimvee en gehouden honden, katten en fretten die deze dieren vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land.

3.   Deel II, titel I, hoofdstuk 2, voorziet voor exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van bepaalde paardachtigen en van broederijen van in gevangenschap levende vogels in afwijkingen van de verplichting om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen.

In dat hoofdstuk zijn ook de eisen vastgesteld voor de erkenning van de volgende soorten inrichtingen:

a)

inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren en pluimvee van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat;

b)

broederijen van waaruit broedeieren of eendagskuikens zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat;

c)

inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren zal worden verplaatst naar een andere lidstaat;

Deze eisen hebben betrekking op isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakingsmaatregelen, voorzieningen en uitrusting, personeel en toezicht door de bevoegde autoriteit.

4.   In deel II, titel I, hoofdstuk 3, zijn de eisen vastgesteld voor de erkenning van de volgende soorten inrichtingen:

a)

verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

b)

dierenasielen voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

c)

controleposten;

d)

van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

e)

quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst.

Deze eisen hebben betrekking op quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakings- en controlemaatregelen, voorzieningen en uitrusting, en toezicht door de dierenarts.

5.   In deel II, titel I, hoofdstuk 4, zijn de voorschriften vastgesteld voor de erkenning van geconsigneerde inrichtingen van waaruit gehouden landdieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat worden verplaatst in verband met quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewakings- en controlemaatregelen, voorzieningen en uitrusting, en toezicht door de dierenarts.

6.   In deel II, titel II, hoofdstuk 1, zijn de informatieverplichtingen vastgesteld van de bevoegde autoriteit met betrekking tot haar registers van:

a)

inrichtingen van gehouden landdieren;

b)

broederijen;

c)

vervoerders van pluimvee en gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten die deze dieren vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land;

d)

exploitanten van verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren die onafhankelijk zijn van een inrichting.

7.   In deel II, titel II, hoofdstuk 2, is de informatieverplichting vastgesteld van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de registers van erkende inrichtingen zoals bedoeld in deel II, titel I, hoofdstukken 2, 3 en 4.

8.   In deel II, titel III, hoofdstuk 1, zijn de documentatieverplichtingen van de exploitanten voor de volgende soorten geregistreerde of erkende inrichtingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 102, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429:

a)

alle inrichtingen waar landdieren worden gehouden;

b)

inrichtingen die de volgende dieren houden:

i)

runderen, schapen, geiten en varkens;

ii)

paardachtigen;

iii)

pluimvee en in gevangenschap levende vogels;

iv)

honden, katten en fretten;

v)

honingbijen;

c)

reizende circussen en dierennummers;

d)

dierenasielen voor honden, katten en fretten;

e)

controleposten;

f)

quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten;

g)

geconsigneerde inrichtingen.

9.   In deel II, titel III, hoofdstuk 2, zijn de documentatieverplichtingen van de exploitanten van geregistreerde of erkende broederijen voor de volgende soorten geregistreerde of erkende inrichtingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 103, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429.

10.   In deel II, titel III, hoofdstuk 3, zijn de documentatieverplichtingen van geregistreerde vervoerders vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 104, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429.

11.   In deel II, titel III, hoofdstuk 4, zijn de documentatieverplichtingen van exploitanten van verzamelingen vastgesteld, ter aanvulling van de verplichtingen op grond van artikel 105, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, voor

a)

exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren;

b)

exploitanten van verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren die onafhankelijk zijn van een inrichting;

c)

exploitanten van verzamelcentra voor honden, katten en fretten die bij de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd.

12.   In deel II, titels I tot en met IV, zijn de traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden dieren die tot de runderen, schapen en geiten, varkens en paardachtigen behoren, alsmede de identificatiemiddelen, de documentatie en de geautomatiseerde gegevensbestanden.

13.   In deel III, titel V, hoofdstuk 1, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor honden, katten en fretten, met inbegrip van die voor gezelschapsdieren, wanneer zij voor andere dan niet-commerciële doeleinden naar een andere lidstaat worden verplaatst.

14.   In deel III, titel V, hoofdstuk 2, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden kameelachtigen en hertachtigen.

15.   In deel III, titel V, hoofdstuk 3, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden in gevangenschap levende vogels.

16.   In deel III, titel V, hoofdstuk 4, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren.

17.   In deel III, titel VI, zijn traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor broedeieren.

18.   In deel III, titel VII, zijn de traceerbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, hert- en kameelachtigen na binnenkomst in de Unie.

19.   In deel IV zijn bepaalde overgangsmaatregelen vastgesteld met betrekking tot de Richtlijnen 64/432/EEG en 92/65/EEG, de Verordeningen (EG) nr. 1760/2000, (EG) nr. 21/2004 en (EG) nr. 1739/2005, de Richtlijnen 2008/71/EG, 2009/156/EG en 2009/158/EG en Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 wat betreft:

a)

de registratie en erkenning van inrichtingen;

b)

de identificatie van gehouden landdieren;

c)

de verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers;

d)

het unieke, levenslang geldige identificatiedocument voor gehouden paardachtigen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„hond”: een gehouden dier van de soort Canis lupus;

2.

„kat”: een gehouden dier van de soort Felis silvestris;

3.

„fret”: een gehouden dier van de soort Mustela putorius furo;

4.

„soort vervoer”: de wijze van vervoer, bijvoorbeeld over de weg, per spoor, door de lucht of over water;

5.

„vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

6.

„eendagskuikens”: alle pluimvee dat nog geen 72 uur oud is;

7.

„verzamelcentrum voor honden, katten en fretten”: een inrichting waar die dieren met dezelfde gezondheidsstatus uit meer dan één inrichting worden verzameld;

8.

„dierenasiel”: een inrichting waar voormalige zwervende, verwilderde, verloren, achtergelaten of in beslag genomen landdieren waarvan de gezondheidsstatus op het moment van binnenkomst in de inrichting niet altijd bekend is, worden gehouden;

9.

„controleposten”: controleposten zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1255/97;

10.

„van de omgeving geïsoleerde productie-inrichting”: een inrichting waar de productie van dieren dankzij de structuren ervan en de strenge biobeveiligingsmaatregelen doeltreffend is geïsoleerd van de bijbehorende faciliteiten en van de omgeving;

11.

„hommel”: een dier van de soort die behoort tot het geslacht Bombus;

12.

„primaten”: dieren van de tot de orde van de Primaten behorende soorten, met uitzondering van de mens;

13.

„honingbijen”: dieren van de soort Apis mellifera;

14.

„dierenarts van de inrichting”: een dierenarts die verantwoordelijk is voor de activiteiten die worden verricht in de quarantaine-inrichting voor andere gehouden landdieren dan primaten of in een geconsigneerde inrichting zoals bedoeld in deze verordening;

15.

„uniek registratienummer”: een nummer dat overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit aan een geregistreerde inrichting wordt toegekend;

16.

„uniek erkenningsnummer”: een nummer dat overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit aan een door haar erkende inrichting wordt toegekend;

17.

„unieke code”: de unieke code aan de hand waarvan exploitanten die paardachtigen houden, ervoor moeten zorgen dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn zoals bepaald in artikel 114, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429, en die wordt geregistreerd in het in artikel 109, lid 1, van die verordening bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand van de lidstaat;

18.

„identificatiecode van het dier”: de individuele code die op het identificatiemiddel staat dat bij een dier is aangebracht en die het volgende omvat:

a)

de landcode van de lidstaat waar het identificatiemiddel bij het dier is aangebracht;

b)

gevolgd door het numerieke individuele identificatienummer van maximaal twaalf cijfers dat aan het dier is toegekend;

19.

„rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa) alsook kruisingen van die soorten;

20.

„schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten;

21.

„geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten;

22.

„varken”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Suidae;

23.

„elektronisch identificatiemiddel”: een markering met radiofrequentie-identificatie (RFID);

24.

„paardachtige”: een dier dat behoort tot de eenhoevigensoorten in het geslacht Equus (met inbegrip van paarden, ezels en zebra’s) alsook kruisingen van die soorten;

25.

„geautomatiseerd gegevensbestand”: een computerdatabank van gehouden landdieren zoals bedoeld in artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429;

26.

„toeleveringsketen”: een geïntegreerde productieketen met een gemeenschappelijke gezondheidsstatus ten aanzien van in de lijst opgenomen ziekten bestaande uit een samenwerkingsnetwerk van gespecialiseerde inrichtingen die door de bevoegde autoriteit op grond van artikel 53 zijn erkend, waartussen varkens worden verplaatst om de productiecyclus te voltooien;

27.

„uniek, levenslang geldig identificatiedocument”, het unieke, levenslang geldige document waarmee exploitanten die paardachtigen houden, ervoor moeten zorgen dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn zoals bepaald in artikel 114, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429;

28.

„stamboekvereniging” een fokkersvereniging, fokkerij-organisatie of overheidsinstantie, anders dan bevoegde autoriteiten, die overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1012 door de bevoegde autoriteit van een lidstaat erkend is met het oog op de uitvoering van een fokprogramma met raszuivere fokdieren die in de door haar bijgehouden of opgestelde stamboeken zijn ingeschreven;

29.

„fokorgaan”: een fokkersvereniging, fokkerij-organisatie, privéonderneming, veehouderij of officiële dienst in een derde land die, met betrekking tot als raszuivere fokrunderen, -varkens, -schapen, -geiten of -paarden dan wel hybride fokvarkens, van dat derde land toestemming heeft verkregen voor de binnenkomst in de Unie van fokdieren voor het fokken;

30.

„geregistreerde paardachtige”:

a)

een raszuiver fokdier van de soorten Equus caballus en Equus asinus dat is ingeschreven of in aanmerking komt voor inschrijving in de hoofdsectie van een stamboek dat is opgesteld door een stamboekvereniging of een overeenkomstig artikel 4 of 34 van Verordening (EU) 2016/1012 erkend fokorgaan;

b)

een gehouden dier van de soort Equus caballus dat rechtstreeks bij een internationale vereniging of organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen („geregistreerd paard”) is geregistreerd, of via een nationale federatie of filiaal daarvan;

31.

„kameelachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Camelidae;

32.

„hertachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Cervidae;

33.

„rendier”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen hoefdier van de soort Rangifer tarandus;

34.

„reizend circus”: een tentoonstelling of kermis die dieren of dierennummers omvat en die zich tussen lidstaten verplaatst;

35.

„dierennummer”: een nummer waarin dieren worden opgevoerd die worden gehouden ten behoeve van een tentoonstelling of kermis en dat deel kan uitmaken van een circus;

36.

„fokpluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren;

37.

“koppel”: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen.

DEEL II

REGISTRATIE, ERKENNING, REGISTERS EN DOCUMENTATIE

TITEL I

REGISTRATIE EN ERKENNING DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT VAN VERVOERDERS EN EXPLOITANTEN VAN INRICHTINGEN

HOOFDSTUK 1

Registratie van vervoerders van andere gehouden landdieren dan hoefdieren voor vervoer tussen lidstaten en voor vervoer naar derde landen

Artikel 3

Registratieverplichtingen van vervoerders van pluimvee en gehouden honden, katten en fretten

1.   Om overeenkomstig artikel 93 van Verordening (EU) 2016/429 te worden geregistreerd, moeten vervoerders die pluimvee en gehouden honden, katten en fretten tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land vervoeren, de bevoegde autoriteit de volgende informatie verstrekken alvorens met deze activiteiten aan te vangen:

a)

de naam en het adres van de betrokken vervoerder;

b)

de soorten waarvoor vervoer wordt gepland;

c)

het soort vervoer;

d)

het vervoermiddel.

2.   De in lid 1 bedoelde vervoerders van gehouden honden, katten en fretten stellen de bevoegde autoriteit in kennis van het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.

3.   De in lid 1 bedoelde vervoerders van pluimvee stellen de bevoegde autoriteit in kennis van het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.

4.   De in lid 1 bedoelde vervoerders stellen de bevoegde autoriteit in kennis van:

a)

elke wijziging met betrekking tot de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde aspecten;

b)

elke stopzetting van de vervoersactiviteiten.

HOOFDSTUK 2

Erkenning van inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren en pluimvee, broederijen en inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden

Artikel 4

Afwijkingen van de verplichting om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen voor exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van bepaalde paardachtigen en van broederijen van in gevangenschap levende vogels

Exploitanten van de volgende inrichtingen moeten voor hun inrichtingen bij de bevoegde autoriteit geen erkenning aanvragen overeenkomstig artikel 96, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429:

a)

inrichtingen voor de verzameling van paardachtigen waarbij: die dieren worden verzameld voor wedstrijden, races, shows, opleiding, collectieve vrijetijdsbesteding of werk, of in het kader van fokactiviteiten;

b)

broederijen van in gevangenschap levende vogels.

Artikel 5

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 1, bij deze verordening voldoen:

a)

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting;

c)

punt 3, inzake het personeel;

d)

punt 4, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

Artikel 6

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen voor de verzameling van pluimvee van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat of die deze dieren ontvangen uit een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 2, voldoen:

a)

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting;

c)

punt 3, inzake het personeel;

d)

punt 4, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

Artikel 7

Voorschriften voor de erkenning van broederijen

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan broederijen van waaruit broedeieren of eendagskuikens zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten voldoen:

a)

bijlage I, deel 3, punt 1, inzake biobeveiligingsmaatregelen;

b)

bijlage I, deel 3, punt 2, en bijlage II, delen 1 en 2, inzake de bewaking;

c)

bijlage I, deel 3, punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting;

d)

bijlage I, deel 3, punt 4, inzake het personeel;

e)

bijlage I, deel 3, punt 5, inzake het toezicht door de bevoegde autoriteit.

Artikel 8

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren, zal worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten voldoen:

a)

bijlage I, deel 4, punt 1, inzake biobeveiligingsmaatregelen;

b)

bijlage I, deel 4, punt 2, en bijlage II, deel 2, inzake de bewaking;

c)

bijlage I, deel 4, punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

HOOFDSTUK 3

Erkenning van inrichtingen waar landdieren worden gehouden

Artikel 9

Verplichting van de exploitanten van bepaalde soorten inrichtingen waar landdieren worden gehouden, om bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in te dienen

De exploitanten van de volgende soorten inrichtingen dienen bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in overeenkomstig artikel 96, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 en beginnen hun activiteiten pas wanneer hun inrichting is erkend:

a)

verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

b)

dierenasiels voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

c)

controleposten;

d)

van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst;

e)

quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat worden verplaatst.

Artikel 10

Voorschriften voor de erkenning van verzamelcentra voor honden, katten en fretten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 5, voldoen:

a)

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 11

Voorschriften voor de erkenning van dierenasielen voor honden, katten en fretten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan dierenasielen van waaruit honden, katten en fretten zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 5, voldoen:

a)

punt 2, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 12

Voorschriften voor de erkenning van controleposten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan controleposten, zorgt zij ervoor dat dergelijke controleposten aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 6, voldoen:

a)

punt 1, inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 13

Voorschriften voor de erkenning van van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels, van waaruit hommels zullen worden verplaatst naar een andere lidstaat, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 7, voldoen:

a)

punt 1, inzake biobeveiligings- en bewakingsmaatregelen;

b)

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 14

Voorschriften voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 8, voldoen:

a)

punt 1, inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 2, inzake bewakings- en controlemaatregelen;

c)

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 15

Verplichtingen van exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

Exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten zoals bedoeld in artikel 14:

a)

treffen de nodige regelingen voor de uitvoering van veterinaire post-mortemkeuringen in daartoe geschikte voorzieningen binnen de inrichting of in een laboratorium;

b)

verzekeren zich, door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument, van de diensten van een dierenarts van de inrichting, die verantwoordelijk is voor:

i)

het toezicht op de activiteiten van de inrichting en de naleving van de voorschriften voor de erkenning zoals vastgesteld in artikel 14;

ii)

het herzien, zo vaak als nodig en ten minste jaarlijks, van het in bijlage I, deel 8, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan.

HOOFDSTUK 4

Erkenning van geconsigneerde inrichtingen van waaruit landdieren binnen een lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst

Artikel 16

Voorschriften voor de erkenning van de status van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren

Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan een geconsigneerde inrichting voor landdieren die binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst, zorgt zij ervoor dat dergelijke inrichtingen aan de voorschriften van de volgende punten van bijlage I, deel 9, voldoen:

a)

punt 1, inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 2, inzake bewakings- en controlemaatregelen;

c)

punt 3, inzake voorzieningen en uitrusting.

Artikel 17

Verplichtingen van de exploitanten van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren

Exploitanten van geconsigneerde inrichtingen voor landdieren, zoals bedoeld in artikel 16:

a)

treffen de nodige regelingen voor de uitvoering van veterinaire post-mortemkeuringen in daartoe geschikte voorzieningen binnen de inrichting of in een laboratorium;

b)

verzekeren zich, door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument, van de diensten van een dierenarts van de inrichting, die verantwoordelijk is voor:

i)

het toezicht op de activiteiten van de inrichting en de naleving van de voorschriften voor de erkenning zoals vastgesteld in artikel 16;

ii)

het herzien, zo vaak als nodig en ten minste jaarlijks, van het in bijlage I, deel 9, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan.

TITEL II

DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT TE HOUDEN REGISTERS VAN GEREGISTREERDE EN ERKENDE VERVOERDERS EN EXPLOITANTEN VAN INRICHTINGEN

HOOFDSTUK 1

Registers van inrichtingen, vervoerders en exploitanten die bij de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd

Artikel 18

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van inrichtingen voor gehouden landdieren en broederijen

De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde inrichtingen voor gehouden landdieren en broederijen de volgende gegevens voor elke inrichting:

a)

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

b)

de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

c)

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

d)

het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de plaats waar de inrichting zich bevindt;

e)

een beschrijving van de voorzieningen ervan;

f)

het soort inrichting;

g)

de soorten, categorieën en aantallen landdieren of broedeieren die in de inrichting worden gehouden;

h)

de periode gedurende welke dieren of broedeieren in de inrichting worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is, zoals ook in het geval van seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting;

i)

de gezondheidsstatus van de inrichting, indien de bevoegde autoriteit die heeft toegekend;

j)

de beperkingen op verplaatsingen van dieren, broedeieren of producten van en naar de inrichting, indien dergelijke beperkingen door de bevoegde autoriteit worden toegepast;

k)

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

Artikel 19

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van vervoerders van gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, en pluimvee

1.   De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde vervoerders die gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, en pluimvee vervoeren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land, de volgende informatie voor elke vervoerder:

a)

het aan die vervoerder toegekende unieke registratienummer;

b)

de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

c)

de naam en het adres van de exploitant;

d)

de soorten waarvoor vervoer wordt gepland;

e)

het soort vervoer;

f)

het vervoermiddel;

g)

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

2.   Voor elke vervoerder van gehouden hoefdieren, honden, katten en fretten, zoals bedoeld in lid 1, vermeldt de bevoegde autoriteit in haar register van vervoerders gegevens over het aantal dieren waarvoor vervoer is gepland.

3.   Voor elke vervoerder van pluimvee, zoals bedoeld in lid 1, vermeldt de bevoegde autoriteit in haar register van vervoerders gegevens over de categorieën pluimvee waarvoor vervoer is gepland.

Artikel 20

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren

De bevoegde autoriteit vermeldt in het register van de bij haar geregistreerde exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren, met inbegrip van exploitanten die die dieren kopen en verkopen, de volgende informatie op voor elke exploitant:

a)

het aan die exploitant toegekende unieke registratienummer;

b)

de datum van registratie bij de bevoegde autoriteit;

c)

de naam en het adres van de exploitant;

d)

de soorten en categorieën gehouden hoefdieren of pluimvee die worden verplaatst;

e)

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

HOOFDSTUK 2

Registers van door de bevoegde autoriteit erkende inrichtingen

Artikel 21

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van erkende inrichtingen

De bevoegde autoriteit vermeldt in haar register van erkende inrichtingen, zoals bedoeld in deel II, titel I, hoofdstukken 2, 3 en 4, de volgende gegevens voor elke inrichting:

a)

het door de bevoegde autoriteit toegewezen unieke erkenningsnummer;

b)

de datum van de door de bevoegde autoriteit verleende erkenning of van een eventuele schorsing of intrekking van die erkenning;

c)

de naam en het adres van de exploitant;

d)

het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de plaats waar de inrichting zich bevindt;

e)

een beschrijving van de voorzieningen ervan;

f)

het soort inrichting;

g)

de soorten, categorieën en aantallen landdieren of broedeieren of eendagskuikens die in de inrichting worden gehouden;

h)

de periode gedurende welke dieren in de inrichting worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is, zoals ook in het geval van seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting;

i)

de gezondheidsstatus van de inrichting, indien de bevoegde autoriteit die heeft toegekend;

j)

de beperkingen die door de bevoegde autoriteit zijn opgelegd aan verplaatsingen van dieren of levende producten naar en van de inrichting, indien dergelijke beperkingen zijn opgelegd;

k)

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

TITEL III

DOCUMENTATIEVERPLICHTINGEN VAN DE EXPLOITANTEN IN AANVULLING OP DIE VAN VERORDENING (EU) 2016/429

HOOFDSTUK 1

Exploitanten van bij de bevoegde autoriteit geregistreerde of door haar erkende inrichtingen

Artikel 22

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van alle inrichtingen waar landdieren worden gehouden

De exploitanten van alle geregistreerde of erkende inrichtingen waar landdieren worden gehouden, registreren de volgende gegevens:

a)

de identificatiecode van geïdentificeerd dier dat in de inrichting wordt gehouden, zoals aangegeven op het identificatiemiddel indien dat is aangebracht;

b)

het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de dieren, indien zij uit een andere inrichting afkomstig zijn;

c)

het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van bestemming van de dieren, indien zij voor een andere inrichting bestemd zijn.

Artikel 23

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar runderen, schapen, geiten en varkens worden gehouden

1.   Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar runderen, schapen, geiten en varkens worden gehouden, registreren de volgende gegevens over die dieren:

a)

de geboortedatum van elk dier dat in de inrichting wordt gehouden;

b)

de datum van de natuurlijke dood, de slacht of het verlies van elk dier in de inrichting;

c)

het type elektronisch identificatiemiddel of tatoeage en de plaats daarvan, indien bij het dier aangebracht;

d)

de oorspronkelijke identificatiecode van elk geïdentificeerd dier, indien deze code is gewijzigd, alsmede de reden voor die wijziging.

2.   Exploitanten van inrichtingen waar schapen en geiten worden gehouden, registreren de in lid 1, onder a), bedoelde gegevens in de vorm van het geboortejaar van elk dergelijk dier dat in de inrichting wordt gehouden.

3.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, worden vrijgesteld van de verplichting de in lid 1, onder a), bedoelde gegevens te registreren.

4.   Indien schapen, geiten of varkens die in de inrichting worden gehouden, alleen geïdentificeerd worden door het unieke identificatienummer van de inrichting waar zij zijn geboren, registreren de exploitanten van inrichtingen de in lid 1 bedoelde informatie voor elke groep dieren met hetzelfde unieke identificatienummer van de inrichting waar zij zijn geboren, alsmede het totale aantal dieren in die groep.

5.   Als in de inrichting gehouden varkens niet overeenkomstig artikel 53 zijn geïdentificeerd, dan

a)

is de exploitant van de inrichting niet verplicht de in lid 1 bedoelde informatie te registreren;

b)

registreert de exploitant van de inrichting voor elke groep dieren die van hun inrichting worden verplaatst, de gegevens zoals bedoeld in artikel 102, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429, alsmede het totale aantal dieren in die groep.

Artikel 24

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar paardachtigen worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar paardachtigen worden gehouden, registreren voor elk van de gehouden paardachtigen de volgende gegevens:

a)

de unieke code;

b)

de geboortedatum in de inrichting;

c)

de datum van de natuurlijke dood, het verlies of de slacht in de inrichting.

Artikel 25

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar pluimvee en in gevangenschap levende vogels worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en de verzameling van pluimvee en exploitanten van inrichtingen waar in gevangenschap levende vogels worden gehouden, registreren de volgende gegevens:

a)

de productiecijfers voor pluimvee;

b)

het ziektecijfer voor het pluimvee en de in gevangenschap levende vogels in de inrichting, met vermelding van de oorzaak.

Artikel 26

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar honden, katten en fretten worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar honden, katten en fretten worden gehouden, registreren voor elk van die dieren de volgende gegevens:

a)

de geboortedatum;

b)

de datum van de dood of het verlies in de inrichting.

Artikel 27

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen waar honingbijen worden gehouden

Exploitanten van geregistreerde inrichtingen waar honingbijen worden gehouden, registreren voor elke bijenstal gegevens over de eventuele tijdelijke transhumance van de gehouden bijenkasten, waaronder ten minste gegevens over de plaats van elke transhumance, de begin- en einddatum ervan en het aantal bijenkasten dat wordt verplaatst.

Artikel 28

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van reizende circussen en dierennummers

Exploitanten van geregistreerde reizende circussen en dierennummers registreren voor elk dier de volgende gegevens:

a)

de datum van de dood of het verlies van het dier in de inrichting;

b)

de naam en het adres van de exploitant die verantwoordelijk is voor de dieren of de eigenaar van het gezelschapsdier;

c)

gegevens over de verplaatsingen van reizende circussen en dierennummers.

Artikel 29

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van dierenasielen voor honden, katten en fretten

Exploitanten van erkende dierenasielen voor honden, katten en fretten registreren voor elk van die dieren de volgende gegevens:

a)

de geraamde leeftijd en het geslacht, het ras of het haarkleed;

b)

de datum van het aanbrengen of de datum van het uitlezen van de injecteerbare transponder;

c)

de waarnemingen aan binnenkomende dieren tijdens de isolatieperiode;

d)

de datum van de dood of het verlies in de inrichting.

Artikel 30

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van controleposten

Exploitanten van erkende controleposten registreren het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waaruit dieren worden uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar.

Artikel 31

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten

Exploitanten van erkende quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten registreren de volgende gegevens:

a)

de geraamde leeftijd en het geslacht van in de inrichting gehouden dieren;

b)

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee dieren worden uit- en ingeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

c)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het in bijlage I, deel 8, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan;

d)

de resultaten van de in bijlage I, deel 8, punt 2, onder b), bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemtests;

e)

bijzonderheden over de in bijlage I, deel 8, punt 2, onder c), bedoelde vaccinatie en behandeling van vatbare dieren;

f)

eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane waarnemingen.

Artikel 32

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van geconsigneerde inrichtingen

Exploitanten van erkende geconsigneerde inrichtingen registreren de volgende aanvullende gegevens:

a)

de geraamde leeftijd en het geslacht van in de inrichting gehouden dieren;

b)

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee dieren worden uit- en ingeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

c)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het in bijlage I, deel 9, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan;

d)

de resultaten van de in bijlage I, deel 9, punt 2, onder b), bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemtests;

e)

bijzonderheden over de in bijlage I, deel 9, punt 2, onder c), bedoelde vaccinatie en behandeling van vatbare dieren;

f)

gegevens over de isolatie of quarantaine van binnenkomende dieren, eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot isolatie of quarantaine, en tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane waarnemingen.

HOOFDSTUK 2

Broederijen

Artikel 33

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van broederijen

Exploitanten van geregistreerde of erkende broederijen registreren voor elk koppel de volgende gegevens:

a)

soort en aantal van de eendagskuikens of pas uitgekomen vogels van andere soorten, of van de broedeieren, die in de broederij worden gehouden;

b)

verplaatsingen van eendagskuikens, pas uitgekomen vogels van andere soorten en broedeieren naar en uit hun inrichting, met vermelding, naargelang van het geval, van:

i)

de plaats van oorsprong of de beoogde bestemming ervan, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting, naargelang van het geval;

ii)

de data waarop dergelijke verplaatsingen plaatsvinden;

c)

het aantal niet-uitgekomen bebroede eieren en de beoogde bestemming daarvan, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting, naargelang het geval;

d)

de uitkomstresultaten;

e)

de eventuele inentingsprogramma’s.

HOOFDSTUK 3

Bij de bevoegde autoriteit geregistreerde vervoerders

Artikel 34

Documentatieverplichtingen van geregistreerde vervoerders van gehouden landdieren

Geregistreerde vervoerders registreren de volgende aanvullende gegevens voor elk vervoermiddel dat wordt gebruikt voor het vervoer van gehouden landdieren:

a)

het kenteken- of registratienummer;

b)

de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van oorsprong worden ingeladen;

c)

de naam, het adres en het unieke registratie- of erkenningsnummer van elke bezochte inrichting;

d)

de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van bestemming worden uitgeladen;

e)

de data en plaatsen van de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van de vervoermiddelen;

f)

de referentienummers van de documenten die de dieren vergezellen.

HOOFDSTUK 4

Exploitanten van verzamelingen

Artikel 35

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren

Exploitanten van geregistreerde of erkende inrichtingen voor de verzameling van pluimvee en van gehouden hoefdieren registreren de volgende gegevens:

a)

de datum van de dood en het verlies van dieren in de inrichting;

b)

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder van die dieren, indien beschikbaar;

c)

de referentienummers van de documenten die de dieren moeten vergezellen.

Artikel 36

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren

Geregistreerde exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van pluimvee en van gehouden hoefdieren, registreren voor elk dier dat het voorwerp vormt van een aankoop de volgende gegevens:

a)

het unieke erkennings- of registratienummer van de inrichting voor het verzamelen van dieren die het dier heeft doorlopen na het verlaten van de inrichting van oorsprong en vóór de aankoop;

b)

de datum van aankoop;

c)

de naam en het adres van de koper van het dier;

d)

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar;

e)

de referentienummers van de documenten die de dieren moeten vergezellen.

Artikel 37

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van verzamelcentra voor honden, katten en fretten

Exploitanten van erkende verzamelcentra voor honden, katten en fretten registreren het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel waarmee de dieren worden in- of uitgeladen, alsmede het unieke registratienummer van de vervoerder, indien beschikbaar.

DEEL III

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN LANDDIEREN EN BROEDEIEREN

TITEL I

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN RUNDEREN

HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 38

Verplichtingen van exploitanten die runderen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   Exploitanten die runderen houden, zorgen ervoor dat de runderen individueel worden geïdentificeerd door middel van een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), dat

a)

op beide oren van het dier moet worden aangebracht met een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier op het identificatiemiddel;

b)

bij runderen moet worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

c)

niet verwijderd, gewijzigd of vervangen mag worden zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

2.   Exploitanten die runderen houden, mogen

a)

één van de in lid 1 bedoelde conventionele oormerken vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden;

b)

beide in lid 1 bedoelde conventionele oormerken vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 39, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

Artikel 39

Door de bevoegde autoriteit verleende vrijstellingen voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en voor exploitanten voor de identificatie van runderen die voor culturele, historische, recreatieve, wetenschappelijke of sportieve doeleinden worden gehouden

1.   De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die runderen houden voor culturele, historische, recreatieve, wetenschappelijke of sportieve doeleinden vrijstellen van de in artikel 38, lid 1, onder a), vastgestelde voorschriften voor de identificatie van runderen.

2.   Bij de verlening van vrijstellingen op grond van lid 1 zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat ten minste één van de in bijlage III, onder d) en e), bedoelde identificatiemiddelen door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd met betrekking tot het aanbrengen ervan bij runderen die worden gehouden door exploitanten die op grond van lid 1 van dit artikel zijn vrijgesteld.

De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

Artikel 40

Bijzondere bepalingen voor de identificatie van runderen van rassen die specifiek worden gehouden voor traditionele culturele en sportieve evenementen

De bevoegde autoriteit kan exploitanten die runderen houden van rassen die specifiek voor traditionele culturele en sportieve evenementen worden gehouden, toestemming verlenen die dieren individueel te identificeren door middel van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd alternatief identificatiemiddel na de verwijdering van het conventionele oormerk zoals bedoeld in artikel 38, lid 1, onder a), op voorwaarde dat een ondubbelzinnig verband tussen het geïdentificeerde dier en zijn identificatiecode wordt gehandhaafd.

Artikel 41

Vervanging van het conventionele oormerk voor gehouden runderen zoals bedoel in artikel 38, lid 1

1.   De lidstaten kunnen toestemming verlenen om een van de traditionele oormerken zoals bedoeld in artikel 38, lid 1, onder a), te vervangen door een van de in bijlage III, onder c), d) en e), bedoelde identificatiemiddelen voor alle of voor specifieke categorieën runderen die op hun grondgebied worden gehouden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), c), d) en e), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de identificatiecode van het dier staat erop;

b)

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de runderen worden gehouden.

3.   De lidstaten stellen procedures vast voor:

a)

het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor runderen die op hun grondgebied worden gehouden;

b)

het aanvragen door exploitanten die runderen houden van toewijzing van een identificatiemiddel aan hun inrichting.

4.   De lidstaten stellen een lijst op van runderrassen die specifiek worden gehouden voor traditionele culturele en sportieve evenementen die op hun grondgebied worden gehouden, en stellen deze lijst beschikbaar voor het publiek.

HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 42

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden runderen

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens voor elk gehouden rund op in een gecomputeriseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a)

de identificatiecode van het dier moet worden geregistreerd.

b)

het type elektronisch identificatiemiddel, indien aangebracht bij het rund, moet worden geregistreerd zoals vermeld in bijlage III, onder c), d) en e);

c)

de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die runderen houden:

i)

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii)

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

d)

voor elke verplaatsing van runderen naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i)

het unieke registratienummer van de inrichtingen van oorsprong en bestemming;

ii)

de datum van aankomst;

iii)

de datum van vertrek;

e)

de datum van de natuurlijke dood, het verlies of de slacht van een rund in de inrichting moet worden geregistreerd.

Artikel 43

Regels betreffende de uitwisseling van elektronische gegevens tussen de geautomatiseerde gegevensbestanden van de lidstaten met betrekking tot runderen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun geautomatiseerde gegevensbestanden voor runderen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij worden beveiligd overeenkomstig het toepasselijke nationale recht;

b)

zij bevatten ten minste de in artikel 42 vermelde geactualiseerde gegevens.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat hun geautomatiseerde gegevensbestanden worden beheerd door een informatiesysteem dat in staat is gekwalificeerde elektronische handtekeningen voor gegevensuitwisselingsberichten toe te passen en te beheren met het oog op het waarborgen van niet-afwijzing met betrekking tot:

a)

de authenticiteit van uitgewisselde berichten, zodat garanties worden geboden wat betreft de oorsprong van het bericht;

b)

de integriteit van uitgewisselde berichten zodat wordt gegarandeerd dat het bericht niet is gewijzigd of beschadigd;

c)

de tijdsinformatie van uitgewisselde berichten, zodat wordt gegarandeerd dat zij op een bepaald tijdstip zijn verzonden.

3.   Een lidstaat verwittigt de lidstaat waarmee elektronische gegevensuitwisseling is opgezet, onverwijld, maar uiterlijk binnen 24 uur na kennisname, van elke inbreuk op de beveiliging of elk verlies aan integriteit met significant gevolgen voor de geldigheid van de gegevens of voor de daarin opgenomen persoonsgegevens.

HOOFDSTUK 3

Identificatiedocument

Artikel 44

Identificatiedocument van gehouden runderen

Het in artikel 112, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde identificatiedocument voor gehouden runderen bevat de volgende gegevens:

a)

de in artikel 42, onder a) tot en met d), bedoelde informatie;

b)

de geboortedatum van elk dier;

c)

de naam van de bevoegde autoriteit die het document afgeeft, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen;

d)

de datum van afgifte.

TITEL II

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN SCHAPEN EN GEITEN

HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 45

Verplichtingen van exploitanten die schapen en geiten houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   Exploitanten die schapen en geiten houden die bestemd zijn om voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt rechtstreeks naar een slachthuis te worden overgebracht, zorgen ervoor dat elk van die dieren wordt geïdentificeerd door middel van ten minste een conventioneel oormerk dat is aangebracht op een oor van het dier of een conventionele pootband, zoals bedoeld in bijlage III, onder a) of b), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van hetzij:

a)

het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren;

of

b)

de identificatiecode van het dier.

2.   Exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om rechtstreeks naar het slachthuis te worden overgebracht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt, zorgen ervoor dat elk van die dieren als volgt individueel geïdentificeerd zijn:

a)

door middel van een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

en

b)

door middel van een van de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen die zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden, met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

3.   Exploitanten die schapen en geiten houden, zorgen ervoor dat:

a)

de identificatiemiddelen bij schapen en geiten worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

b)

identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

4.   Exploitanten die schapen en geiten houden, mogen:

a)

één van de goedgekeurde identificatiemiddelen zoals bedoeld in lid 2 vervangen overeenkomstig de in artikel 46, leden 1 tot en met 4, vastgestelde afwijkingen;

b)

beide in lid 2 van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 47, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden.

Artikel 46

Afwijkingen van de voorschriften van artikel 45 wat betreft de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden schapen en geiten en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   In afwijking van het in artikel 45, lid 2, onder a), vervatte voorschrift zorgen exploitanten die schapen en geiten houden die behoren tot een populatie dieren die zijn geboren met oren die te klein zijn om een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aan te brengen, ervoor dat die dieren individueel worden geïdentificeerd door middel van een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder b), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

2.   In afwijking van het in artikel 45, lid 2, onder a), vervatte voorschrift mogen exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst, het conventionele oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), vervangen door een tatoeage zoals bedoeld in die bijlage, onder g), die een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit het gebruik van een bolustransponder zoals bedoeld in die bijlage; onder d), heeft goedgekeurd.

3.   In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mogen exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst en exploitanten die schapen of geiten houden die overeenkomstig artikel 48 van het aanbrengen van een elektronisch identificatiemiddel zijn vrijgesteld, het elektronische identificatiemiddel vervangen door een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding bevat van de identificatiecode van het dier.

4.   In afwijking van artikel 45, lid 2, mogen exploitanten die schapen en geiten houden die bestemd zijn om naar het slachthuis te worden vervoerd nadat zij hetzij zijn verzameld of zijn vetgemest in een andere inrichting, elk dier identificeren door middel van ten minste een elektronisch oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder c), dat is aangebracht op een oor van het dier, met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren, alsmede een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van dat dier, op voorwaarde dat die dieren:

a)

niet bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verplaatst;

en

b)

worden geslacht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt.

Artikel 47

Vrijstelling van de voorschriften van artikel 45, lid 2, voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die dieren houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden

1.   De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die schapen en geiten houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden vrijstellen van de identificatievoorschriften van artikel 45, lid 2, onder de in lid 2 van dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat hetzij een bolustransponder zoals bedoeld in bijlage III, onder d), of een injecteerbare transponder zoals bedoeld in die bijlage III, onder d), wordt gebruikt voor de identificatie van de in lid 1 bedoelde schapen en geiten, en dat een dergelijk goedgekeurd identificatiemiddel aan de voorschriften van artikel 48, lid 3, voldoet.

De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

Artikel 48

Afwijking door de lidstaten van de voorschriften van artikel 45, lid 2, en verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de identificatiemiddelen

1.   In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mag een lidstaat exploitanten die schapen of geiten houden, toestemming verlenen om de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen te vervangen door een conventioneel oormerk of een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder a) of b), mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het totale aantal op het grondgebied van die lidstaat gehouden schapen en geiten bedraagt niet meer dan 600 000, zoals geregistreerd in een geautomatiseerd gegevensbestand;

en

b)

de gehouden schapen en geiten zijn niet bestemd om naar een andere lidstaat te worden verplaatst.

2.   In afwijking van artikel 45, lid 2, onder b), mag een lidstaat exploitanten die geiten houden, toestemming verlenen om de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen te vervangen door een conventioneel oormerk of een conventionele pootband zoals bedoeld in die bijlage, onder a) of b), mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het totale aantal op het grondgebied van die lidstaat gehouden geiten bedraagt niet meer dan 160 000, zoals geregistreerd in een geautomatiseerd gegevensbestand;

en

b)

de gehouden geiten zijn niet bestemd om naar een andere lidstaat te worden verplaatst.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de identificatiecode van het dier staat erop;

b)

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen of geiten worden gehouden.

4.   De lidstaten stellen procedures vast voor het aanvragen door:

a)

fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor schapen en geiten die op hun grondgebied worden gehouden;

b)

exploitanten van toewijzing aan hun inrichting van een identificatiemiddel voor schapen en geiten.

HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 49

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden schapen en geiten

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden schapen en geiten op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a)

de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die die dieren houden:

i)

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii)

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

b)

voor elke verplaatsing van die dieren naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i)

het totale aantal dieren;

ii)

het unieke registratienummer van hun inrichtingen van oorsprong en bestemming;

iii)

de datum van aankomst;

iv)

de datum van vertrek.

HOOFDSTUK 3

Verplaatsingsdocument

Artikel 50

Verplaatsingsdocument voor gehouden schapen en geiten die binnen het grondgebied van een lidstaat worden verplaatst

Het verplaatsingsdocument zoals bedoeld in artikel 113, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 voor gehouden schapen en geiten die binnen het grondgebied van één lidstaat worden verplaatst, bevat de volgende gegevens:

a)

de individuele identificatiecode van het dier of het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren, zoals dit op het identificatiemiddel staat;

b)

het type elektronisch identificatiemiddel zoals bedoeld in bijlage III, onder c) tot en met f), en de plaats daarvan, indien bij het dier aangebracht;

c)

de in artikel 49, onder a), i), en artikel 49, onder b), i), ii) en iv), bedoelde gegevens;

d)

het unieke registratienummer van de vervoerder;

e)

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel.

Artikel 51

Afwijking van bepaalde voorschriften van artikel 50 voor het verplaatsingsdocument voor gehouden schapen en geiten die bestemd zijn om binnen het grondgebied van een lidstaat te worden verzameld

De bevoegde autoriteit kan afwijkingen toestaan van de voorschriften van artikel 50, onder a), voor exploitanten van inrichtingen vanwaar schapen en geiten zullen worden verplaatst naar een inrichting waar zij bestemd zijn om te worden verzameld, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de exploitanten mogen de gehouden schapen en geiten niet in hetzelfde vervoermiddel vervoeren als dieren uit andere inrichtingen, tenzij de partijen van die dieren fysiek van elkaar gescheiden worden gehouden in het vervoermiddel;

b)

de exploitanten van inrichtingen waar de dieren zullen worden verzameld, registreren, met toestemming van de bevoegde autoriteit, de individuele identificatiecode van elk dier zoals bedoeld in artikel 50, onder a), namens de exploitant van de inrichting van welke de schapen en geiten worden ontvangen, en deze gegevens worden door die exploitant bijgehouden;

c)

de bevoegde autoriteit moet toegang tot het in artikel 49 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand hebben verleend aan de exploitanten van de inrichtingen waar de schapen en geiten zullen worden verzameld.

d)

de exploitanten van de inrichtingen waar de dieren zullen worden verzameld, moeten beschikken over procedures om ervoor te zorgen dat de onder b) bedoelde gegevens in het in artikel 49 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand worden opgeslagen.

TITEL III

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN VARKENS

HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 52

Verplichtingen van exploitanten die varkens houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, zorgen ervoor dat elk varken wordt geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

a)

een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), of een elektronisch oormerk als bedoeld in bijlage III, onder c), dat is aangebracht op een oor van het dier, met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer van

i)

de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii)

de laatste inrichting van de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen;

of

b)

een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een onuitwisbare vermelding van het unieke registratienummer bevat van

i)

de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii)

de laatste inrichting van de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen.

2.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, zorgen ervoor dat:

a)

de identificatiemiddelen bij varkens worden aangebracht in:

i)

de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii)

de laatste inrichting in de in artikel 53 bedoelde toeleveringsketen, wanneer die dieren worden verplaatst naar een inrichting buiten die toeleveringsketen;

b)

identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

3.   Exploitanten van inrichtingen waar varkens worden gehouden, mogen de in lid 1 van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen vervangen door een elektronisch identificatiemiddel dat overeenkomstig de in artikel 54, lid 1, vastgestelde vrijstellingen is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de varkens worden gehouden.

Artikel 53

Afwijkingen van de voorschriften van artikel 52 wat betreft de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens van de toeleveringsketen

In afwijking van artikel 52 kan de bevoegde autoriteit de exploitanten van inrichtingen van de toeleveringsketen toestaan af te wijken van de verplichting om varkens te identificeren, indien die dieren bestemd zijn om binnen die toeleveringsketen en binnen het grondgebied van de desbetreffende lidstaat te worden verplaatst, mits de praktische toepassing van traceerbaarheidsmaatregelen in die lidstaat de volledige traceerbaarheid van die dieren waarborgt.

Artikel 54

Door de bevoegde autoriteit verleende vrijstellingen voor exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en voor exploitanten voor de identificatie van varkens die voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden worden gehouden

1.   De bevoegde autoriteit kan exploitanten van geconsigneerde inrichtingen en exploitanten die varkens houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden vrijstellen van de in artikel 52, lid 1, vastgestelde voorschriften voor de identificatie van varkens.

2.   Bij de verlening van vrijstellingen op grond van lid 1 van dit artikel zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), door haar is goedgekeurd voor de identificatie van de in lid 1 van dit artikel bedoelde varkens, en dat dat goedgekeurde identificatiemiddel aan de voorschriften van artikel 55, lid 1 voldoet.

3.   De bevoegde autoriteit stelt procedures vast voor het aanvragen door exploitanten van een dergelijke vrijstelling overeenkomstig lid 1.

Artikel 55

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden varkens en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), c), e) en g), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij vermelden hetzij:

i)

het unieke registratienummer van de inrichting waar het dier is geboren;

of

ii)

in het geval van dieren die zullen worden verplaatst van een inrichting van een toeleveringsketen zoals bedoeld in artikel 53 naar een andere inrichting buiten die toeleveringsketen, het unieke registratienummer van de laatste inrichting van een toeleveringsketen;

b)

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de varkens worden gehouden.

2.   De lidstaten stellen procedures vast voor het aanvragen door:

a)

fabrikanten van goedkeuring van de identificatiemiddelen voor varkens die op hun grondgebied worden gehouden;

b)

exploitanten van toewijzing aan hun inrichting van een identificatiemiddel voor varkens.

3.   De lidstaten stellen een lijst op van de inrichtingen van de toeleveringsketen zoals bedoeld in artikel 53 op hun grondgebied en stellen deze lijst beschikbaar voor het publiek.

HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 56

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden varkens

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden varkens op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a)

de volgende gegevens moeten worden geregistreerd voor inrichtingen die die dieren houden:

i)

het aan de inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii)

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

b)

voor elke verplaatsing van die dieren naar en van de inrichting moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i)

het totale aantal dieren;

ii)

het unieke registratienummer van hun inrichtingen van oorsprong en bestemming;

iii)

de datum van aankomst;

iv)

de datum van vertrek.

HOOFDSTUK 3

Verplaatsingsdocument

Artikel 57

Verplaatsingsdocument voor gehouden varkens die binnen het grondgebied van de lidstaat worden verplaatst

De verplaatsingsdocumenten zoals bedoeld in artikel 115, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 voor gehouden varkens die binnen het grondgebied van één lidstaat worden verplaatst, bevat de volgende gegevens:

a)

de gegevens die in het geautomatiseerde gegevensbestand moeten worden opgeslagen, zoals bedoeld in artikel 56, onder a), i), en artikel 56, onder b), i), ii) en iv);

b)

het unieke registratienummer van de vervoerder;

c)

het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel.

TITEL IV

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN PAARDACHTIGEN

HOOFDSTUK 1

Identificatiemiddelen en -methoden

Artikel 58

Verplichtingen van exploitanten die paardachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat elke paardachtige individueel wordt geïdentificeerd door middel van de volgende identificatiemiddelen:

a)

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e);

b)

een uniek, levenslang geldig identificatiedocument.

2.   Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat:

a)

paardachtigen worden geïdentificeerd binnen de in artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde termijnen;

b)

de in lid 1 bedoelde identificatiemiddelen niet worden verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de inrichting waar die dieren gewoonlijk worden gehouden.

3.   Exploitanten die paardachtigen houden en, indien deze exploitanten niet de eigenaar van de dieren zijn, die namens en in overeenstemming met de eigenaar van het dier optreden, dienen bij de bevoegde autoriteit van de inrichting waar de dieren gewoonlijk worden gehouden, een aanvraag in voor de afgifte van een uniek, levenslang geldig identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 65 of 66, en verstrekken de bevoegde autoriteit de nodige informatie om dat identificatiedocument in te vullen en de gegevens in te voeren in het gegevensbestand zoals bedoeld in artikel 64.

Artikel 59

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   De lidstaten kunnen toestemming verlenen om de in artikel 58, lid 1, onder a), bedoelde injecteerbare transponder te vervangen door:

a)

een enkel conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), dat wordt aangebracht bij paardachtigen die voor de vleesproductie worden gehouden, mits die dieren hetzij in die lidstaat zijn geboren, of in die lidstaat zijn ingevoerd zonder dat zij voorafgaand aan de binnenkomst in de Unie van een fysiek identificatiemiddel waren voorzien;

b)

een door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 62 toegestane alternatieve methode waarmee een ondubbelzinnig verband wordt gelegd tussen de paardachtige en het unieke, levenslang geldige identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder b).

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 58, lid 1, onder a), en in lid 1, onder a), van dit artikel bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de identificatiecode van het dier staat erop;

b)

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de paardachtigen worden geïdentificeerd overeenkomstig artikel 58, lid 2, onder a).

3.   De lidstaten:

a)

stellen procedures vast voor het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor gehouden paardachtigen die op hun grondgebied worden geïdentificeerd;

b)

stellen termijnen vast voor de indiening van aanvragen voor de afgifte van het in artikel 58, lid 1, onder b), bedoelde identificatiedocument.

Artikel 60

Afwijkingen voor de identificatie van gehouden paardachtigen die half in het wild leven

1.   In afwijking van artikel 58, lid 2, onder a), kunnen de lidstaten populaties specificeren van gehouden paardachtigen die in bepaalde delen van hun grondgebied half in het wild leven, en die alleen dan overeenkomstig artikel 58, lid 1, hoeven te worden geïdentificeerd wanneer zij:

a)

van dergelijke populaties worden gescheiden, behalve wanneer zij onder officieel toezicht van een gespecificeerde populatie naar een andere gespecificeerde populatie worden overgebracht;

of

b)

in gevangenschap worden gebracht om te worden gedomesticeerd.

2.   Alvorens gebruik te maken van afwijking waarin lid 1 voorziet, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de populaties van paardachtigen en de gebieden waar die dieren half in het wild leven.

3.   In afwijking van artikel 58, lid 1, kunnen de lidstaten het aanbrengen van een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), meer dan twaalf maanden vóór de afgifte van een identificatiedocument overeenkomstig lid 1 van dit artikel toestaan, mits de identificatiecode van het dier zoals die op de injecteerbare transponder staat door de exploitant ten tijde van het implanteren van de injecteerbare transponder wordt geregistreerd en aan de bevoegde autoriteit wordt doorgegeven.

Artikel 61

Afwijkingen voor de identificatie van gehouden paardachtigen, die naar een slachthuis worden overgebracht of vergezeld gaan van een tijdelijk identificatiedocument

1.   In afwijking van artikel 58, lid 2, onder a), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor het gebruik van een vereenvoudigde methode voor de identificatie van paardachtigen die bestemd zijn om naar het slachthuis te worden overgebracht en waarvoor geen uniek, levenslang geldig identificatiedocument werd afgegeven overeenkomstig artikel 67, lid 1, op voorwaarde dat:

a)

de paardachtigen jonger zijn dan twaalf maanden;

b)

de dieren doorlopend traceerbaar zijn vanaf de inrichting waar zij zijn geboren tot het in dezelfde lidstaat gelegen slachthuis.

De paardachtigen moeten rechtstreeks naar het slachthuis worden vervoerd en tijdens dat vervoer moeten zij individueel worden geïdentificeerd door middel van een injecteerbare transponder, een conventioneel of een elektronisch oormerk, of een conventionele of elektronische pootband zoals respectievelijk bedoeld in bijlage III, onder a), b), c), e) en f).

2.   In afwijking van artikel 58, lid 2, onder a), geeft de bevoegde autoriteit op verzoek van de exploitant die de paardachtige houdt een tijdelijk identificatiedocument af voor de periode waarin het overeenkomstig artikel 67, lid 1, afgegeven identificatiedocument bij die bevoegde autoriteit is ingeleverd voor het bijwerken van de identificatiegegevens in dat document.

Artikel 62

Toestaan van alternatieve methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen

1.   De lidstaten kunnen geschikte alternatieve methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen toestaan, met inbegrip van de registratie van kenmerken, waarmee een ondubbelzinnige verband wordt gelegd tussen de paardachtige en het unieke, levenslang geldige identificatiedocument, en waaruit blijkt dat de paardachtige het identificatieproces heeft ondergaan.

2.   De lidstaten die op grond van lid 1 alternatieve identificatiemethoden toestaan, zorgen ervoor dat:

a)

de alternatieve identificatiemethoden slechts in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt voor de identificatie van paardachtigen die in specifieke stamboeken zijn ingeschreven of voor specifieke doeleinden worden gebruikt, of bij paardachtigen die om medische redenen of om redenen van dierenwelzijn niet door een injecteerbare transponder kunnen worden geïdentificeerd;

b)

elke toegelaten alternatieve identificatiemethode of combinatie van dergelijke methoden ten minste dezelfde garanties biedt als de injecteerbare transponder;

c)

het formaat van de informatie over de alternatieve identificatiemethode die op een paardachtige wordt toegepast, geschikt is voor opname in een doorzoekbaar gegevensbestand.

Artikel 63

Verplichting voor exploitanten die gebruikmaken van de alternatieve identificatiemethoden

1.   Exploitanten die gebruikmaken van een toegelaten alternatieve identificatiemethode overeenkomstig artikel 62, lid 1, stellen de bevoegde autoriteit en, indien nodig, andere exploitanten in kennis van de wijze waarop toegang tot die identificatiegegevens kan worden verkregen, of dragen de lasten van het verifiëren van de identiteit van de paardachtige door die autoriteiten of exploitanten.

2.   Indien alternatieve identificatiemethoden zijn gebaseerd op kenmerken van de paardachtige die in de loop van de tijd kunnen veranderen, verstrekt de exploitant de nodige informatie aan de bevoegde autoriteit om het in artikel 62 bedoelde identificatiedocument en het in artikel 64 bedoelde gegevensbestand bij te werken.

3.   Stamboekverenigingen en internationale verenigingen of organisaties die paarden met het oog op wedstrijden of paardenrennen beheren, kunnen eisen dat paardachtigen die met behulp van een alternatieve identificatiemethode zoals bedoeld in artikel 62 zijn geïdentificeerd, worden geïdentificeerd door middel van implantatie van een injecteerbare transponder ten behoeve van de opname of registratie van raszuivere fokpaarden en -ezels in stamboeken of de registratie van paarden voor wedstrijden of paardenrennen.

HOOFDSTUK 2

Geautomatiseerd gegevensbestand

Artikel 64

Regels voor gegevens in geautomatiseerde gegevensbestanden van gehouden paardachtigen

De bevoegde autoriteit slaat de in artikel 109, lid 1, onder d), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens met betrekking tot gehouden paardachtigen op in een geautomatiseerd gegevensbestand overeenkomstig de volgende regels:

a)

voor de inrichting waar die paardachtigen gewoonlijk worden gehouden, moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i)

het aan die inrichting toegekende unieke registratienummer;

ii)

de naam en het adres van de exploitant van de inrichting;

b)

voor elke paardachtige die gewoonlijk in de inrichting wordt gehouden, moeten de volgende gegevens worden geregistreerd:

i)

de unieke code;

ii)

indien beschikbaar, de identificatiecode van het dier zoals die op een fysiek identificatiemiddel staat;

iii)

indien de geïnjecteerde transponder niet is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de paardachtige overeenkomstig artikel 58, lid 2, is geïdentificeerd, het uitleessysteem van die transponder;

iv)

alle informatie betreffende voor het dier afgegeven nieuwe of vervangende identificatiedocumenten of duplicaten van identificatiedocumenten;

v)

de soort waartoe het dier behoort;

vi)

het geslacht van de dieren, met de mogelijkheid de ruindatum in te voeren;

vii)

de datum en het land van geboorte zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt;

viii)

de datum van de natuurlijke dood in de inrichting of van het verlies, zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt, of de datum waarop het dier is geslacht;

ix)

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, die het identificatiedocument heeft afgegeven;

x)

de datum van afgifte van het identificatiedocument.

c)

voor elke paardachtige die gedurende een periode van meer dan dertig dagen in de inrichting wordt gehouden, wordt de unieke code geregistreerd, behalve:

i)

voor paardachtigen die hoogstens negentig dagen bij wedstrijden, paardenrennen, shows, trainingen en sleepwerkzaamheden betrokken zijn;

ii)

voor mannelijke paardachtigen die in het voortplantingsseizoen als fokdieren worden gehouden;

iii)

voor vrouwelijke paardachtigen die hoogstens negentig dagen als fokdieren worden gehouden.

HOOFDSTUK 3

Identificatiedocument

Artikel 65

Uniek, levenslang geldig identificatiedocument voor gehouden paardachtigen

1.   Het unieke, levenslang geldige identificatiedocument bevat ten minste de volgende gegevens:

a)

de identificatiecode van het dier zoals die op de injecteerbare transponder of het oormerk staat;

b)

de unieke code die aan het dier is toegekend voor de hele levensduur ervan, en waarin de volgende informatie is gecodeerd:

i)

het geautomatiseerde gegevensbestand waarin de bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte de gegevens heeft geregistreerd die nodig zijn voor de afgifte van het eerste unieke, levenslang geldige identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder b), en zo nodig van een vervangend uniek, levenslang geldig identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 69, lid 2, onder b);

ii)

de numerieke identificatiecode van de individuele paardachtige in dat gegevensbestand;

c)

de soort waartoe het dier behoort;

d)

het geslacht van het dier, met de mogelijkheid de ruindatum in te voeren;

e)

de datum en het land van geboorte zoals aangegeven door de exploitant die de paardachtige houdt;

f)

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het document afgeeft, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen;

g)

de datum van afgifte van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument;

h)

in voorkomend geval, informatie over de vervanging van het fysieke identificatiemiddel en de identificatiecode van het dier zoals die op dat vervangen fysieke identificatiemiddel staat;

i)

in voorkomend geval,

i)

het valideringsmerkteken dat voor een periode van ten hoogste vier jaar door de bevoegde autoriteit of de instantie waaraan deze activiteit is gedelegeerd, is afgegeven en dat is opgenomen in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument, waarmee wordt gedocumenteerd dat het dier gewoonlijk verblijft in een inrichting die door de bevoegde autoriteit is erkend als een inrichting met een laag gezondheidsrisico dankzij frequente diergezondheidsinspecties, aanvullende identiteitscontroles en gezondheidscontroles, alsmede dankzij de afwezigheid van natuurlijke voortplanting in de inrichting, behalve in daarvoor bestemde en gescheiden ruimten, met de mogelijkheid tot verlenging van de geldigheidsduur van het afgegeven valideringsmerkteken;

of

ii)

de voor hoogstens vier jaar door de nationale federatie van de Federation Equestre Internationale voor deelname aan ruiterwedstrijden of door de bevoegde instantie voor paardenrennen voor deelname aan paardenrennen afgegeven en in het unieke, levenslang geldige identificatiedocument opgenomen vergunning, waarmee ten minste twee bezoeken per jaar door een dierenarts worden gedocumenteerd, met inbegrip van de bezoeken die nodig zijn voor de regelmatige vaccinatie tegen paardengriep en de vereiste onderzoeken voor verplaatsingen naar andere lidstaten of derde landen, met de mogelijkheid tot verlenging van de geldigheidsduur van de afgegeven vergunning.

2.   Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens bevatten de unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten voor geregistreerde paardachtigen en voor overeenkomstig artikel 62 geïdentificeerde paardachtigen ten minste de volgende informatie:

a)

een beschrijving van het dier in woord en beeld, waarbij het mogelijk is deze informatie bij te werken;

b)

in voorkomend geval, gedetailleerde informatie over alternatieve identificatiemethoden;

c)

in voorkomend geval, informatie over het ras overeenkomstig de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1940;

d)

in voorkomend geval, informatie die nodig is voor het gebruik van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument voor sportdoeleinden, overeenkomstig de eisen van de relevante organisaties die paarden voor wedstrijden of paardenrennen beheren, met inbegrip van gegevens over tests op en vaccinaties tegen in de lijst opgenomen of niet in de lijst opgenomen ziekten, zoals vereist voor de toegang tot wedstrijden en paardenrennen en het verkrijgen van de in lid 1, punt i), ii), bedoelde vergunning.

Artikel 66

Verplichtingen van exploitanten die paardachtigen houden met betrekking tot de unieke, levenslang geldige informatiedocumenten

1.   Exploitanten die paardachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren te allen tijde vergezeld gaan van hun unieke, levenslang geldige identificatiedocument.

2.   In afwijking van lid 1 zijn exploitanten niet verplicht ervoor te zorgen dat gehouden paardachtigen vergezeld gaan van hun unieke, levenslang geldige identificatiedocument wanneer die dieren:

a)

zich in een stal of een wei bevinden, en de exploitant van de gehouden paardachtige of de exploitant van de inrichting waar het dier wordt gehouden, het identificatiedocument onverwijld kan tonen;

b)

tijdelijk bereden, gemend, geleid of meegenomen worden, hetzij:

i)

in de nabijheid van de inrichting waar het dier in een lidstaat wordt gehouden;

of

ii)

tijdens het verweiden van dieren naar en van geregistreerde zomergraasweiden, mits de unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten in de inrichting van vertrek kunnen worden getoond;

c)

niet-gespeende paardachtigen zijn en vergezeld worden door hun moeder- of zoogmerrie;

d)

deelnemen aan een training of proef voor een ruiterwedstrijd, race of evenement waarvoor zij de inrichting verlaten waar de training, de wedstrijd, de race of het evenement plaatsvindt, tijdelijk moeten verlaten;

e)

worden verplaatst of vervoerd vanwege een noodsituatie met betrekking tot de dieren zelf of de inrichting waar zij worden gehouden.

3.   Exploitanten die paardachtigen houden, mogen een paardachtige die vergezeld gaat van het in artikel 61, lid 2, bedoelde tijdelijke document niet naar het slachthuis overbrengen.

4.   Exploitanten die paardachtigen houden, zenden na de dood of het verlies van een paardachtige het unieke, levenslang geldige identificatiedocument terug aan de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven, of aan de instantie van afgifte waaraan de taak was gedelegeerd, zoals afgeleid uit de unieke code.

Artikel 67

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de afgifte van vervangende unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten of van duplicaten van die documenten

1.   Op verzoek van de exploitant geeft de bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, een duplicaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument af, indien de identiteit van de gehouden paardachtige kan worden vastgesteld en de exploitant hetzij

a)

heeft verklaard dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument dat voor het dier is afgegeven, verloren is gegaan;

of

b)

het dier niet binnen de in artikel 58, lid 2, onder a), bedoelde termijnen heeft geïdentificeerd.

2.   Op verzoek van de exploitant of op eigen initiatief geeft de bevoegde autoriteit een vervangend uniek identificatiedocument af, indien de identiteit van het dier niet kan worden vastgesteld en de exploitant hetzij

a)

heeft verklaard dat het unieke, levenslang geldige identificatiedocument dat voor het dier is afgegeven, verloren is gegaan;

of

b)

de identificatievoorschriften van artikel 58, lid 2, onder b), niet heeft nageleefd.

Artikel 68

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de afgifte van nieuwe unieke, levenslang geldige documenten voor geregistreerde paardachtigen

Indien een geïdentificeerde paardachtige een geregistreerde paardachtige wordt en het voor dat dier afgegeven unieke, levenslang geldige identificatiedocument niet kan worden aangepast om aan de voorschriften van artikel 65, lid 2, te voldoen, geeft de bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, op aanvraag van de exploitant die de paardachtige houdt een nieuw uniek, levenslang geldig identificatiedocument af ter vervanging van het eerdere document, dat de overeenkomstig artikel 65, leden 1 en 2, vereiste informatie bevat.

Artikel 69

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot vervangende en nieuwe unieke, levenslang geldige identificatiedocumenten en duplicaten van die documenten

1.   De bevoegde autoriteit of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, neemt informatie over de afgifte van een vervangend identificatiedocument of een duplicaat van een identificatiedocument overeenkomstig artikel 67 of over de afgifte van een nieuw identificatiedocument overeenkomstig artikel 68 op in het in artikel 64 bedoelde geautomatiseerde gegevensbestand.

2.   De bevoegde autoriteit, of de instantie van afgifte waaraan de taak was toegewezen, neemt

a)

in het duplicaat van het unieke, levenslang geldige identificatiedocument en in het nieuwe unieke, levenslang geldige identificatiedocument, de unieke code op die overeenkomstig artikel 65, lid 1, onder b), aan het dier is toegekend bij gelegenheid van de afgifte van het eerste unieke, levenslang geldige identificatiedocument;

of

b)

in het vervangende unieke, levenslang geldige identificatiedocument de unieke code op die aan de paardachtige is toegekend bij gelegenheid van de afgifte ervan.

TITEL V

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN HONDEN, KATTEN EN FRETTEN, KAMEELACHTIGEN EN HERTACHTIGEN, IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS EN LANDDIEREN IN REIZENDE CIRCUSSEN EN DIERENNUMMERS

HOOFDSTUK 1

Traceerbaarheid van gehouden honden, katten en fretten

Deel 1

Identificatiemiddel

Artikel 70

Verplichtingen van exploitanten die honden, katten en fretten houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

Exploitanten die honden, katten en fretten houden, zorgen ervoor dat:

a)

die dieren individueel worden geïdentificeerd met behulp van een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), wanneer zij naar een andere lidstaat worden verplaatst;

b)

de injecteerbare transponder die bedoeld is om in het dier te worden geïmplanteerd, door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

c)

zij aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening verstrekken waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien de geïmplanteerde injecteerbare transponder niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

Deel 2

Identificatiedocument

Artikel 71

Identificatiedocument van gehouden honden, katten en fretten

Exploitanten die honden, katten en fretten houden, zorgen ervoor dat elk zulk dier, wanneer het naar een andere lidstaat wordt verplaatst, vergezeld gaat van een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 6, onder d), van Verordening (EU) nr. 576/2013, naar behoren ingevuld en afgegeven overeenkomstig artikel 22 van die verordening.

Deel 3

Traceerbaarheid van gezelschapsdieren

Artikel 72

Traceerbaarheidsvoorschriften voor verplaatsingen van gezelschapsdieren voor andere doeleinden dan het niet-commerciële verkeer

Exploitanten zorgen ervoor dat gezelschapsdieren die voor andere doeleinden dan het niet-commerciële verkeer naar een andere lidstaat worden verplaatst, voldoen aan de voorschriften van de artikelen 70 en 71.

HOOFDSTUK 2

Traceerbaarheid van gehouden kameelachtigen en hertachtigen

Artikel 73

Verplichtingen van exploitanten die kameelachtigen en hertachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   De exploitanten die kameelachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren individueel geïdentificeerd zijn door middel van hetzij:

a)

een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aangebracht op beide oren van de dieren en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

b)

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.

2.   Exploitanten die hertachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren individueel worden geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

a)

een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), aangebracht op beide oren van de dieren en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

b)

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

c)

een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat.

3.   Exploitanten van inrichtingen waar kameelachtigen en hertachtigen worden gehouden, zorgen ervoor dat:

a)

de identificatiemiddelen bij die dieren worden aangebracht in de inrichting waar zij zijn geboren;

b)

identificatiemiddelen worden niet verwijderd, gewijzigd of vervangen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteit.

c)

zij aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening verstrekken waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien de geïmplanteerde injecteerbare transponder niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

Artikel 74

Vrijstelling voor exploitanten die rendieren houden

In afwijking van de voorschriften van artikel 73, lid 2, zorgen exploitanten die rendieren houden, ervoor dat elk zulk dier dat in hun inrichtingen wordt gehouden, geïdentificeerd is volgens een door de bevoegde autoriteit van de lidstaat toegestane alternatieve methode.

Artikel 75

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de identificatiemiddelen voor gehouden kameelachtigen en hertachtigen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage III, onder a), e) en g), bedoelde identificatiemiddelen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de identificatiecode van het dier staat erop;

b)

zij zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de kameelachtigen en hertachtigen worden gehouden.

2.   De lidstaten stellen procedures vast voor:

a)

het aanvragen door fabrikanten van goedkeuring van identificatiemiddelen voor kameelachtigen en hertachtigen die op hun grondgebied worden gehouden;

b)

het aanvragen door exploitanten die kameelachtigen en hertachtigen houden van toewijzing van een identificatiemiddel aan hun inrichting.

HOOFDSTUK 3

Traceerbaarheid van in gevangenschap levende vogels.

Artikel 76

Verplichtingen van exploitanten die papegaaiachtigen houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan

1.   Exploitanten die papegaaiachtigen houden, zorgen ervoor dat die dieren, wanneer zij naar een andere lidstaat worden verplaatst, individueel worden geïdentificeerd door middel van een van de volgende identificatiemiddelen:

a)

een pootring zoals bedoeld in bijlage III, onder h), aangebracht aan ten minste één poot van het dier en met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

b)

een injecteerbare transponder zoals bedoeld in bijlage III, onder e), met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;

of

c)

een tatoeage zoals bedoeld in bijlage III, onder g), die op een dier is aangebracht en een zichtbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier bevat.

2.   Exploitanten die papegaaiachtigen houden,

a)

zorgen ervoor dat het in lid 1, onder b), bedoelde identificatiemiddel door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

b)

verstrekken aan de bevoegde autoriteit en, indien nodig, aan andere exploitanten de uitleesvoorziening waarmee het mogelijk is de individuele identificatie van het dier te allen tijde te verifiëren, indien het in lid 1, onder b), bedoelde identificatiemiddel niet door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

HOOFDSTUK 4

Traceerbaarheid van gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

Deel 1

Verplaatsings- en identificatiedocumenten voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

Artikel 77

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het verplaatsingsdocument voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

1.   De bevoegde autoriteit geeft een verplaatsingsdocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor alle gehouden landdieren in reizende circussen of dierennummers die bestemd zijn om te worden verplaatst naar een andere lidstaat, met uitzondering van haasachtigen, knaagdieren, honingbijen en hommels.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde verplaatsingsdocument ten minste de volgende informatie bevat:

a)

de handelsbenaming van het reizende circus of het dierennummer;

b)

het unieke registratienummer van het reizende circus of het dierennummer, zoals door de bevoegde autoriteit toegekend;

c)

de naam en het adres van de exploitant van het reizende circus of het dierennummer;

d)

de soorten en aantallen;

e)

voor elk dier waarvoor de exploitant van het reizende circus of het dierennummer niet verantwoordelijk is, de naam en het adres van de exploitant die voor het dier verantwoordelijk is of van de eigenaar van het gezelschapsdier;

f)

de identificatiecode van het dier zoals dat staat op de identificatiemiddelen zoals bedoeld in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 58, 70, 73, 74 en 76;

g)

het type elektronisch identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij het onder f) bedoelde dier aangebracht;

h)

het door de exploitant aangebrachte identificatiemerk, identificatiemiddel en, indien van toepassing, de plaats daarvan, voor andere dan de onder f) bedoelde dieren;

i)

de datum van de verplaatsing van elk dier naar en van het reizende circus of het dierennummer;

j)

de naam, het adres en de handtekening van de officiële dierenarts die het identificatiedocument afgeeft;

k)

de datum van afgifte van het verplaatsingsdocument.

Artikel 78

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het identificatiedocument voor gehouden landdieren in reizende circussen en dierennummers

1.   De bevoegde autoriteit geeft een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor elk gehouden landdier in reizende circussen of dierennummers dat bestemd is om te worden verplaatst naar een andere lidstaat, met uitzondering van paardachtigen, vogels, honden, katten en fretten, haasachtigen en knaagdieren.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde identificatiedocument de volgende informatie bevat:

a)

de naam, het adres en de contactgegevens van de voor het dier verantwoordelijke exploitant;

b)

soort, geslacht, kleur en eventuele opmerkelijke of waarneembare bijzonderheden of kenmerken van het dier;

c)

de identificatiecode van het dier zoals geïdentificeerd met behulp van de identificatiemiddelen zoals bedoeld in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 58, 70, 73, 74 en 76;

d)

het type elektronisch identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij het onder c) bedoelde dier aangebracht;

e)

het door de exploitant aangebrachte identificatiemerk, identificatiemiddel en, indien van toepassing, de plaats daarvan, voor andere dan de onder c) bedoelde dieren;

f)

gegevens over de vaccinatie van het dier, indien van toepassing;

g)

gegevens over de behandelingen van het dier, indien van toepassing;

h)

gegevens over diagnostische tests;

i)

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het identificatiedocument afgeeft;

j)

de datum van afgifte van het identificatiedocument.

Artikel 79

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het identificatiedocument voor gehouden vogels in reizende circussen en dierennummers

1.   De bevoegde autoriteit geeft een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 117, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 af voor groepen gehouden vogels in reizende circussen of dierennummers die bestemd zijn om te worden verplaatst naar een andere lidstaat.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde identificatiedocument de volgende informatie bevat:

a)

de naam, het adres en de contactgegevens van de voor de vogels verantwoordelijke exploitant;

b)

de soorten waartoe de vogels behoren;

c)

de identificatiecode, het identificatiemiddel en de plaats daarvan, indien bij de dieren aangebracht;

d)

gegevens over de vaccinatie van de vogels, indien van toepassing;

e)

gegevens over de behandelingen van de vogels, indien van toepassing;

f)

gegevens over diagnostische tests;

g)

de naam en het adres van de bevoegde autoriteit die het identificatiedocument afgeeft;

h)

de datum van afgifte van het identificatiedocument.

TITEL VI

TRACEERBAARHEID VAN BROEDEIEREN

Artikel 80

Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de traceerbaarheid van broedeieren

Exploitanten van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en exploitanten van broederijen zorgen ervoor dat elk broedei is voorzien van het unieke erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de broedeieren.

TITEL VII

TRACEERBAARHEID VAN GEHOUDEN LANDDIEREN NA BINNENKOMST IN DE UNIE

Artikel 81

Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen na binnenkomst in de Unie

1.   Indien de identificatiemiddelen in derde landen of gebieden zijn aangebracht bij gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen, zorgen de exploitanten van de inrichtingen van eerste aankomst van die dieren er, na binnenkomst in de Unie en indien zij in de Unie blijven, voor dat zij worden geïdentificeerd met behulp van de in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 73 en 74 bedoelde identificatiemiddelen, naargelang het geval.

2.   In het geval van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen die uit de lidstaten afkomstig zijn en overeenkomstig de regels van de Unie zijn geïdentificeerd, zorgen de exploitanten van de inrichtingen van eerste aankomst van die dieren er, na binnenkomst in de Unie uit derde landen of gebieden en indien zij in de Unie blijven, voor dat zij worden geïdentificeerd met behulp van de in de artikelen 38, 39, 45, 47, 52, 54, 73 en 74 bedoelde identificatiemiddelen, naargelang het geval.

3.   Exploitanten passen de in de leden 1 en 2 bedoelde voorschriften niet toe op gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen die bestemd zijn om naar een in een lidstaat gelegen slachthuis te worden overgebracht, mits de dieren binnen vijf dagen na hun binnenkomst in de Unie worden geslacht.

Artikel 82

Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens, hertachtigen of kameelachtigen na binnenkomst in de Unie

De lidstaten stellen procedures vast die de exploitanten van inrichtingen waar de in artikel 81, lid 2, bedoelde dieren worden gehouden, moeten volgen bij het aanvragen van toewijzing van de identificatiemiddelen aan hun inrichting.

Artikel 83

Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van gehouden paardachtigen na binnenkomst in de Unie

Exploitanten van gehouden paardachtigen zorgen ervoor dat de paardachtigen, na binnenkomst in de Unie en indien zij in de Unie blijven, overeenkomstig artikel 58 worden geïdentificeerd na afsluiting van de douaneregeling zoals gedefinieerd in artikel 5, punt 16, onder a), van Verordening (EU) nr. 952/2013.

DEEL IV

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 84

Intrekking

De volgende handelingen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken:

Verordening (EG) nr. 509/1999,

Verordening (EG) nr. 2680/1999,

Beschikking 2000/678/EG,

Beschikking 2001/672/EG,

Verordening (EG) nr. 911/2004,

Beschikking 2004/764/EG,

Verordening (EG) nr. 644/2005,

Verordening (EG) nr. 1739/2005,

Beschikking 2006/28/EG,

Beschikking 2006/968/EG,

Beschikking 2009/712/EG,

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262.

Verwijzingen naar de ingetrokken handelingen gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 85

Overgangsmaatregelen in verband met de intrekking van Verordening (EG) nr. 1739/2005

Onverminderd artikel 84 van deze verordening blijven artikel 5 en artikel 7, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1739/2005 betreffende het dierenregister en dierenpaspoorten, alsmede de bijlagen I, III en IV bij die verordening van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum.

Artikel 86

Overgangsmaatregelen in verband met de intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262

Onverminderd artikel 84 van deze verordening:

a)

blijven de in artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde termijnen voor de identificatie van in de Unie geboren paardachtigen van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum;

b)

blijven de in artikel 37 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde regels inzake voor de slacht voor menselijke consumptie bestemde paardachtigen en registratie van de toegediende medicatie van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 109, lid 1, van Verordening (EU) 2019/6 vastgestelde gedelegeerde handeling te bepalen datum;

c)

blijven de in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vastgestelde regels inzake formaat en inhoud van de identificatiedocumenten die voor in de Unie geboren paardachtigen worden afgegeven van toepassing tot een door de Commissie in een overeenkomstig artikel 120, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandeling te bepalen datum.

Artikel 87

Overgangsmaatregelen met betrekking tot de identificatie van gehouden landdieren

1.   De artikelen 1 tot en met 10 van Verordening (EG) nr. 1760/2000, Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 2008/71/EG, alsmede de op basis daarvan vastgestelde handelingen, blijven tot en met 21 april 2021 van toepassing.

2.   Gehouden runderen, schapen, geiten en varkens die vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000, Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 2008/71/EG, alsmede de op basis daarvan vastgestelde handelingen, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

3.   gehouden paardachtigen die overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

4.   gehouden kameelachtigen en hertachtigen die overeenkomstig het toepasselijke nationale recht vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

5.   gehouden papegaaiachtigen die overeenkomstig Richtlijn 92/65/EEG vóór 21 april 2021 zijn geïdentificeerd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn geïdentificeerd.

Artikel 88

Overgangsmaatregelen met betrekking tot de gegevens in de door de bevoegde autoriteiten gehouden registers

De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 18 tot en met 21 van deze verordening bedoelde gegevens voor bestaande inrichtingen en exploitanten zoals bedoeld in artikel 279, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, uiterlijk op 21 april 2021 voor elke inrichting en elke exploitant zijn opgenomen in de registers die de bevoegde autoriteiten over hen houden.

Artikel 89

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 juni 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.

(3)  Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).

(4)  Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 74).

(5)  Verordening (EG) nr. 1255/97 van de Raad van 25 juni 1997 betreffende de communautaire criteria voor controlepost(en) en tot aanpassing van het in Richtlijn 91/628/EEG bedoelde reisschema (PB L 174 van 2.7.1997, blz. 1).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 139/2013 van de Commissie van 7 januari 2013 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van bepaalde vogels in de Unie en de desbetreffende quarantainevoorschriften (PB L 47 van 20.2.2013, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

(8)  Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PB L 5 van 9.1.2004, blz. 8).

(10)  Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (PB L 213 van 8.8.2008, blz. 31).

(11)  Richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PB L 192 van 23.7.2010, blz. 1).

(12)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).

(14)  Verordening (EG) nr. 1739/2005 van de Commissie van 21 oktober 2005 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het vervoer van circusdieren tussen de lidstaten (PB L 279 van 22.10.2005, blz. 47).

(15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

(16)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

(17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 van de Commissie van 17 februari 2015 tot vaststelling van voorschriften overeenkomstig de Richtlijnen 90/427/EEG en 2009/156/EG van de Raad met betrekking tot de methoden voor de identificatie van paardachtigen (verordening paardenpaspoort) (PB L 59 van 3.3.2015, blz. 1).

(18)  Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij („Fokkerijverordening”) (PB L 171 van 29.6.2016, blz. 66).

(19)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1940 van de Commissie van 13 juli 2017 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de inhoud en vorm van zoötechnische certificaten die worden afgegeven voor raszuivere fokpaarden en -ezels, vervat in een uniek, levenslang geldig identificatiedocument voor paardachtigen (PB L 275 van 25.10.2017, blz. 1).

(20)  Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG (PB L 4 van 7.1.2019, blz. 43).

(21)  Verordening (EG) nr. 509/1999 van de Commissie van 8 maart 1999 tot verlenging van de maximumtermijn voor het aanbrengen van oormerken bij bizons (van de soort Bison bison spp.) (PB L 60 van 9.3.1999, blz. 53).

(22)  Verordening (EG) nr. 2680/1999 van de Commissie van 17 december 1999 houdende goedkeuring van een identificatieregeling voor stieren die bestemd zijn voor culturele en sportieve evenementen (PB L 326 van 18.12.1999, blz. 16).

(23)  Beschikking 2000/678/EG van de Commissie van 23 oktober 2000 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de registratie van bedrijven in nationale gegevensbanken voor varkens, zoals bedoeld in Richtlijn 64/432/EEG van de Raad (PB L 281 van 7.11.2000, blz. 16).

(24)  Beschikking 2001/672/EG van de Commissie van 20 augustus 2001 houdende vaststelling van bijzondere voorschriften voor het verplaatsen van runderen naar zomerweiden in bergstreken (PB L 235 van 4.9.2001, blz. 23).

(25)  Verordening (EG) nr. 911/2004 van de Commissie van 29 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft oormerken, paspoorten en bedrijfsregisters (PB L 163 van 30.4.2004, blz. 65).

(26)  Beschikking 2004/764/EG van de Commissie van 22 oktober 2004 betreffende de verlenging van de maximumtermijn voor de aanbrenging van oormerken bij bepaalde runderen die in natuurgebieden in Nederland worden gehouden (PB L 339 van 16.11.2004, blz. 9).

(27)  Verordening (EG) nr. 644/2005 van de Commissie van 27 april 2005 tot goedkeuring van een in Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad bedoeld speciaal identificatiesysteem voor runderen die voor culturele en historische doeleinden worden gehouden op erkende bedrijven (PB L 107 van 28.4.2005, blz. 18).

(28)  Beschikking 2006/28/EG van de Commissie van 18 januari 2006 betreffende de verlenging van de maximumtermijn voor de aanbrenging van oormerken bij bepaalde runderen (PB L 19 van 24.1.2006, blz. 32).

(29)  Beschikking 2006/968/EG van de Commissie van 15 december 2006 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad wat betreft richtsnoeren en procedures voor de elektronische identificatie van schapen en geiten (PB L 401 van 30.12.2006, blz. 41).

(30)  Beschikking 2009/712/EG van de Commissie van 18 september 2009 ter uitvoering van Richtlijn 2008/73/EG van de Raad wat betreft informatiepagina’s op internet met lijsten van door de lidstaten overeenkomstig de communautaire veterinaire en zoötechnische wetgeving erkende inrichtingen en laboratoria (PB L 247 van 19.9.2009, blz. 13).


BIJLAGE I

VOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN INRICHTINGEN ZOALS BEDOELD IN DEEL II, TITEL I, HOOFDSTUKKEN 2, 3 EN 4

DEEL 1

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren zoals bedoeld in artikel 5

1.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 5:

a)

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de hoefdieren beschikbaar zijn;

b)

op elk moment mag in de inrichting uitsluitend dezelfde categorie hoefdieren van dezelfde soort en met dezelfde gezondheidsstatus gehuisvest zijn;

c)

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

d)

de ruimten waar de hoefdieren worden gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met de hoefdieren in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij hoefdieren en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij hoefdieren;

e)

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij hoefdieren moet in de voorzieningen waar hoefdieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast.

2.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 5:

a)

er moeten geschikte uitrusting en voorzieningen voorhanden zijn om hoefdieren (uit) te laden;

b)

de inrichting moet beschikken over geschikte huisvesting voor de hoefdieren die zo is gebouwd dat er geen contact met vee buiten de huisvesting noch een rechtstreekse verbinding met de isolatiehuisvesting is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

c)

de inrichting moet beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, veevoeder, gebruikt strooisel en mest;

d)

de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren, muren, laadplatformen en alle ander materiaal dat of andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

e)

de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor de hoefdieren worden gebruikt.

3.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake personeel, zoals bedoeld in artikel 5:

a)

het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van:

i)

de omgang met en, in voorkomend geval, het verstrekken van de nodige zorgen aan de in de inrichting gehouden hoefdieren;

ii)

ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

4.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 5:

a)

de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

i)

toezicht te houden op de verzameling van hoefdieren;

ii)

de inrichting te inspecteren om de naleving van de in de punten 1, 2 en 3 vastgestelde voorschriften te controleren;

iii)

diergezondheidscertificaten voor de hoefdieren af te geven;

b)

de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

DEEL 2

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee zoals bedoeld in artikel 6

1.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 6:

a)

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor het pluimvee beschikbaar zijn;

b)

op elk moment mag in de inrichting uitsluitend dezelfde categorie pluimvee van dezelfde soort en met dezelfde gezondheidsstatus gehuisvest zijn;

c)

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

d)

de ruimten waar het pluimvee wordt gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met het pluimvee in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij pluimvee en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij pluimvee;

e)

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij pluimvee moet in de voorzieningen waar pluimvee wordt gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

f)

bezoekers moeten beschermende kledij dragen en het personeel moet geschikte werkkledij dragen en overeenkomstig de door de exploitant opgestelde hygiënevoorschriften handelen.

2.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 6:

a)

in de inrichting mag uitsluitend pluimvee worden gehuisvest;

b)

de inrichting moet beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, diervoeder, gebruikt strooisel en mest;

c)

het pluimvee mag niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

d)

de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren, muren, laadplatformen en alle ander materiaal dat en andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

e)

de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor het pluimvee worden gebruikt;

f)

de hygiënische omstandigheden in de inrichting moeten goed zijn en de inrichting moet de mogelijkheid bieden om gezondheidscontroles uit te voeren.

3.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake personeel, zoals bedoeld in artikel 6:

a)

het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van:

i)

de omgang met en, in voorkomend geval, het verstrekken van de nodige zorgen aan het in de inrichting gehouden pluimvee;

ii)

ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

4.

Voor inrichtingen voor het verzamelen van pluimvee gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 6:

a)

de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

i)

toezicht te houden op de verzameling van pluimvee;

ii)

de inrichting te inspecteren om de naleving van de in de punten 1, 2 en 3 vastgestelde voorschriften te controleren;

iii)

diergezondheidscertificaten voor het pluimvee af te geven;

b)

de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

DEEL 3

Voorschriften voor de erkenning van broederijen zoals bedoeld in artikel 7

1.

Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 7:

a)

broedeieren van pluimvee moeten afkomstig zijn van erkende inrichtingen waar fokpluimvee wordt gehouden of van andere erkende broederijen voor pluimvee;

b)

eieren moeten worden gereinigd en ontsmet tussen het moment van aankomst in de broederij en het uitbroeden of op het moment van verzending tenzij zij voordien in de inrichting van oorsprong zijn ontsmet;

c)

moeten worden gereinigd en ontsmet:

i)

de broedmachines en de uitrusting, na het uitkomen;

ii)

het verpakkingsmateriaal, na elk gebruik, tenzij het gaat om wegwerpverpakkingen die na het eerste gebruik worden vernietigd;

d)

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben;

e)

er moet beschermende kledij ter beschikking worden gesteld van bezoekers;

f)

geschikte werkkledij en de gedragscode, met inbegrip van hygiënevoorschriften, moeten ter beschikking worden gesteld van het personeel.

2.

Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake bewaking, zoals bedoeld in artikel 7:

a)

de exploitant moet een controleprogramma inzake microbiologische kwaliteit uitvoeren overeenkomstig bijlage II, deel 1;

b)

de exploitant van de broederij moet met de exploitant van de inrichting waar het pluimvee wordt gehouden en waarvan de broedeieren afkomstig zijn, afspraken maken voor de in de broederij uit te voeren bemonstering om te testen op de aanwezigheid van de ziekteverwekkers die in het in bijlage II, deel 2, bedoelde ziektebewakingsprogramma worden genoemd, teneinde dat programma te voltooien.

3.

Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 7:

a)

broederijen moeten fysiek en operationeel gescheiden zijn van voorzieningen waar pluimvee en andere vogels worden gehouden;

b)

de volgende functionele eenheden en uitrusting moeten gescheiden blijven:

i)

opslag en indeling van de eieren;

ii)

ontsmetting van de eieren;

iii)

voorbebroeding;

iv)

uitbroeding;

v)

vaststelling geslacht en vaccinatie van eendagskuikens;

vi)

verpakking van broedeieren en eendagskuikens voor verzending;

c)

eendagskuikens en broedeieren die in de broederij worden gehouden, mogen niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de broederij afkomstig zijn;

d)

de werkzaamheden moeten gebaseerd zijn op het principe dat de broedeieren, de mobiele uitrusting en het personeel zich steeds in één richting verplaatsen;

e)

er moet geschikte natuurlijke of kunstverlichting zijn alsook systemen om de luchtstroming en temperatuur te regelen;

f)

de vloeren, muren en alle ander materiaal en andere uitrusting in de broederij moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

g)

de inrichting moet beschikken over geschikte uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die voor de eendagskuikens en broedeieren worden gebruikt.

4.

Voor personeel dat met broedeieren en eendagskuikens in contact komt, gelden de volgende voorschriften, zoals bedoeld in artikel 7:

a)

het personeel moet beschikken over de nodige vaardigheden en kennis en moet specifiek zijn opgeleid of gelijkwaardige praktische ervaring hebben opgedaan op het gebied van ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen.

5.

Voor broederijen gelden de volgende voorschriften inzake toezicht door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 7:

a)

de exploitant moet de officiële dierenarts een kantoor ter beschikking stellen om:

i)

de broederij te inspecteren om de naleving van de in de punten 1 tot en met 4 vastgestelde voorschriften te controleren;

ii)

diergezondheidscertificaten voor broedeieren en eendagskuikens af te geven;

b)

de exploitant moet ervoor zorgen dat hulp wordt geboden als de officiële dierenarts daarom vraagt om de onder a), i), bedoelde taken te kunnen uitvoeren.

DEEL 4

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8

1.

Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 8:

a)

de broedeieren moeten:

i)

geregeld worden verzameld, ten minste eenmaal per dag en zo spoedig mogelijk na het leggen;

ii)

zo spoedig mogelijk worden gereinigd en ontsmet, tenzij zij in een broederij in dezelfde lidstaat worden ontsmet;

iii)

in een nieuwe of in een gereinigde en ontsmette verpakking worden geplaatst;

b)

als in een inrichting tezelfdertijd pluimveesoorten van de orden Galliformes en Anseriformes worden gehuisvest, moeten deze duidelijk worden gescheiden;

c)

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuw pluimveekoppel moet in de voorzieningen waar pluimvee wordt gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

d)

bezoekers moeten beschermende kledij dragen en het personeel moet geschikte werkkledij dragen en overeenkomstig de door de exploitant opgestelde hygiënevoorschriften handelen;

e)

de inrichting moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

2.

Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake bewaking, zoals bedoeld in artikel 8:

a)

de exploitant moet een ziektebewakingsprogramma zoals bedoeld in bijlage II, deel 2, toepassen en volgen;

b)

de exploitant van de inrichting moet met de exploitant van de broederij waarvoor de broedeieren bestemd zijn, afspraken maken voor de in de broederij uit te voeren bemonstering om te testen op de aanwezigheid van de ziekteverwekkers die in het in bijlage II, deel 2, bedoelde ziektebewakingsprogramma worden genoemd, teneinde dat programma te voltooien.

3.

Voor inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 8:

a)

de locatie en de indeling moeten aan het type productie zijn aangepast;

b)

in de inrichting mag uitsluitend pluimvee worden gehuisvest:

i)

dat afkomstig is van de inrichting zelf;

of

ii)

dat afkomstig is van een andere erkende inrichting waar pluimvee wordt gehouden;

of

iii)

dat afkomstig is van erkende broederijen voor pluimvee;

of

iv)

dat de Unie is binnengekomen uit goedgekeurde derde landen en gebieden;

c)

het pluimvee mag niet in contact komen met knaagdieren noch met vogels die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

d)

de hygiënische omstandigheden in de voorzieningen moeten goed zijn en er moeten gezondheidscontroles kunnen worden uitgevoerd;

e)

de vloeren, muren en alle ander materiaal en andere uitrusting in de inrichting moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

f)

de inrichting moet beschikken over geschikte, aan het type productie aangepaste uitrusting voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, uitrusting en vervoermiddelen die zich op de daartoe meest geschikte plaats in de inrichting bevindt.

DEEL 5

Voorschriften voor de erkenning van verzamelcentra voor honden, katten en fretten en van dierenasiels voor die dieren zoals bedoeld in artikel 10 respectievelijk 11

1.

Voor verzamelcentra voor honden, katten en fretten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 10:

a)

zij mogen uitsluitend honden, katten en fretten toelaten die afkomstig zijn van geregistreerde inrichtingen waar dergelijke dieren worden gehouden;

b)

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de honden, katten en fretten beschikbaar zijn;

c)

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij honden, katten en fretten moet in de voorzieningen waar dergelijke dieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

d)

het verzamelcentrum moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

2.

Voor dierenasiels voor honden, katten en fretten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 11:

a)

er moeten geschikte isolatievoorzieningen voor de honden, katten en fretten beschikbaar zijn;

b)

de ruimten waar de honden, katten en fretten worden gehouden en alle corridors alsook het materiaal dat en de uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten overeenkomstig de geldende operationele procedures worden gereinigd en ontsmet na de verwijdering van elke partij honden, katten en fretten en, in voorkomend geval, voor het binnenbrengen van een nieuwe partij honden, katten en fretten;

c)

na de reiniging en ontsmetting en voor de aankomst van een nieuwe partij honden, katten en fretten moet in de voorzieningen waar die dieren worden gehouden, een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast;

d)

het dierenasiel moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

3.

Voor verzamelcentra voor honden, katten en fretten en dierenasiels voor die dieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 10 respectievelijk 11:

a)

de huisvesting voor de dieren moet geschikt zijn en moet zo gebouwd zijn dat er geen contact met dieren van buitenaf is, dat er geen rechtstreekse verbinding met de isolatiehuisvesting is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

b)

de ruimten waar de dieren worden gehouden en de corridors, vloeren en muren en alle ander materiaal dat en andere uitrusting die met de dieren in contact komt, moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

c)

er moeten geschikte opslagruimten zijn voor strooisel, gebruikt strooisel, mest en voeder voor gezelschapsdieren;

d)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor de reiniging en ontsmetting van de voorzieningen, hulpmiddelen en vervoermiddelen.

DEEL 6

Voorschriften voor de erkenning van controleposten zoals bedoeld in artikel 12

1.

Voor controleposten gelden de volgende voorschriften inzake isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 12:

a)

controleposten moeten zo zijn gevestigd, ontworpen en gebouwd en zo worden beheerd dat de biobeveiliging voldoende wordt gegarandeerd om de verspreiding te voorkomen van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten naar andere inrichtingen en tussen opeenvolgende zendingen dieren die door de ruimten passeren;

b)

controleposten moeten zo zijn gebouwd en uitgerust en zo worden beheerd dat reinigings- en ontsmettingsprocedures gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd; vervoermiddelen moeten ter plaatse kunnen worden gewassen;

c)

controleposten moeten geschikte voorzieningen hebben voor de afzonderlijke isolatie van dieren die ervan worden verdacht besmet te zijn met een dierziekte;

d)

tussen twee opeenvolgende zendingen dieren moet een gepaste sanitaire leegstand worden ingelast die in voorkomend geval moet worden aangepast op basis van de oorsprong van de dieren die al dan niet in een gelijkaardig(e) regio, zone of compartiment met dezelfde gezondheidsstatus ligt; met name mogen in controleposten, na een gebruik van ten hoogste zes dagen en na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting en voordat een nieuwe zending dieren aankomt, gedurende ten minste 24 uur geen dieren aanwezig zijn;

e)

voordat exploitanten van controleposten dieren aanvaarden, moeten zij:

i)

binnen 24 uur na het vertrek van alle voordien in de controlepost gehouden dieren zijn begonnen met de reiniging en ontsmetting;

ii)

ervoor zorgen dat geen enkel dier de controlepost binnenkomt voordat de reiniging en ontsmetting tot tevredenheid van de officiële dierenarts zijn voltooid.

2.

Voor controleposten gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 12:

a)

zij moeten voor en na elk gebruik worden gereinigd en ontsmet volgens de instructies van de officiële dierenarts;

b)

uitrusting die met de in de controlepost aanwezige dieren in contact komt, mag alleen in de betrokken ruimten worden gebruikt, tenzij zij is gereinigd en ontsmet nadat zij met de dieren of hun uitwerpselen of urine is contact is gekomen; met name moet de exploitant van de controlepost zorgen voor schone uitrusting en beschermende kledij die alleen worden gebruikt door personen die de controlepost betreden en moet hij geschikte uitrusting ter beschikking stellen om die stukken te reinigen en ontsmetten;

c)

wanneer een zending dieren uit een ruimte wordt verwijderd, moet het gebruikte strooisel worden weggehaald en, na de reiniging en ontsmetting, door schoon strooisel worden vervangen;

d)

veevoeder, gebruikt strooisel, uitwerpselen en urine mogen alleen uit de ruimten worden verwijderd na een passende behandeling om de verspreiding van dierziekten te voorkomen;

e)

zij moeten geschikte voorzieningen hebben om dieren telkens wanneer dat nodig is vast te zetten, te inspecteren en te onderzoeken;

f)

zij moeten beschikken over een geschikte opslagruimte voor strooisel, diervoeder, veevoeder, gebruikt strooisel en mest;

g)

de controlepost moet een geschikt opvangsysteem voor afvalwater hebben.

DEEL 7

Voorschriften voor de erkenning van van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels zoals bedoeld in artikel 13

1.

Voor van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels gelden de volgende voorschriften inzake biobeveiligings- en bewakingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 13:

a)

de exploitant moet door middel van interne controles verzekeren, verifiëren en registreren dat de kleine kastkever niet in de inrichting kan binnendringen en dat de aanwezigheid ervan in de inrichting kan worden opgespoord.

2.

Voor van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 13:

a)

de productie van hommels moet geïsoleerd zijn van alle aanverwante activiteiten van de inrichting en moet plaatsvinden in voorzieningen die vrij van vliegende insecten zijn;

b)

de hommels moeten gedurende de volledige productie in dat gebouw worden geïsoleerd;

c)

het pollen moet gedurende de volledige productie in de voorzieningen geïsoleerd van de hommels worden opgeslagen en gehanteerd tot het aan de hommels wordt vervoederd.

DEEL 8

Voorschriften voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten zoals bedoeld in artikel 14

1.

Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake quarantaine, isolatie en andere biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 14:

a)

elke eenheid van de quarantaine-inrichting moet:

i)

zich bevinden op een veilige afstand van omliggende inrichtingen of andere plaatsen waar dieren worden gehouden om de overdracht te voorkomen van besmettelijke dierziekten tussen dieren die er verblijven en dieren die er in quarantaine worden gehouden;

ii)

de vereiste quarantaineperiode laten ingaan wanneer het laatste dier van de partij in de quarantaine-inrichting is binnengebracht;

iii)

aan het einde van de quarantaineperiode van de laatste partij vrijgemaakt worden van dieren en worden gereinigd en ontsmet en vervolgens gedurende ten minste zeven dagen vrij van dieren worden gehouden vóór een partij dieren in de quarantaine-inrichting wordt binnengebracht die de Unie uit een derde land of gebied is binnengekomen;

b)

wanneer een zending dieren uit een ruimte wordt verwijderd, moet het gebruikte strooisel worden weggehaald en, na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting, door schoon strooisel worden vervangen;

c)

veevoeder, gebruikt strooisel, uitwerpselen en urine mogen alleen uit de ruimten worden verwijderd na een passende behandeling om de verspreiding van dierziekten te voorkomen;

d)

er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om kruisbesmetting tussen inkomende en buitengaande zendingen dieren te voorkomen;

e)

dieren die uit de quarantaine-inrichting worden vrijgegeven, moeten voldoen aan de voorschriften van de Unie inzake de verplaatsing tussen lidstaten van gehouden landdieren.

2.

Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake bewakings- en controlemaatregelen, zoals bedoeld in artikel 14:

a)

het ziektebewakingsplan moet gepaste controles van de dieren op zoönosen omvatten en moet worden uitgevoerd en bijgewerkt overeenkomstig het aantal en de soorten dieren die in de inrichting aanwezig zijn alsook overeenkomstig de epidemiologische situatie in en rond de inrichting wat in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten betreft;

b)

dieren die ervan worden verdacht besmet of geïnfecteerd te zijn met de verwekker van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten klinische tests, laboratoriumtests of post-mortemtests ondergaan;

c)

vatbare dieren moeten worden gevaccineerd tegen en behandeld voor overdraagbare dierziekten, naargelang het geval;

d)

als de bevoegde autoriteit dat vereist, moeten verklikkerdieren worden gebruikt voor de vroegtijdige opsporing van mogelijke ziekten.

3.

Voor quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 14:

a)

de inrichting moet duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen tot dierenvoorzieningen moet worden gecontroleerd;

b)

de inrichting moet beschikken over voldoende grote ruimten, met inbegrip van kleedkamers, douches en toiletten, voor het personeel dat met de veterinaire controles is belast;

c)

de inrichting moet beschikken over geschikte middelen om dieren te vangen, op te sluiten, indien nodig in bedwang te houden en te isoleren;

d)

de inrichting moet beschikken over uitrusting en voorzieningen voor reiniging en ontsmetting;

e)

het deel van de inrichting waar de dieren worden gehouden, moet:

i)

indien door de bevoegde autoriteit vereist om specifieke diergezondheidsrisico’s aan te pakken, vrij worden gehouden van insecten door middel van luchtin- en -uitlaten met een HEPA-filter, interne vectorcontroles, een sluis en operationele procedures;

ii)

in het geval van in gevangenschap levende vogels, vrij worden gehouden van vogels, vliegen en ongedierte;

iii)

afgedicht kunnen worden zodat kan worden gefumigeerd;

iv)

geschikt zijn en moet zo gebouwd zijn dat er geen contact met dieren van buitenaf is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

v)

zo gebouwd zijn dat vloeren, muren en alle ander(e) materiaal of uitrusting gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet.

DEEL 9

Voorschriften voor de erkenning van geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren zoals bedoeld in artikel 16

1.

Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake quarantaine, isolatie en biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 16:

a)

zij mogen alleen gehouden landdieren toelaten die in quarantaine zijn gehouden gedurende een periode die is afgestemd op de voor de soort relevante ziekten, indien de dieren afkomstig zijn van een andere inrichting dan een geconsigneerde inrichting;

b)

zij mogen alleen primaten toelaten die voldoen aan regels die even streng zijn als die van artikel 6.12.4 van de Gezondheidscode voor landdieren (uitgave van 2018) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE);

c)

indien nodig moeten geschikte voorzieningen beschikbaar zijn om uit andere inrichtingen binnengebrachte gehouden landdieren in quarantaine te houden.

2.

Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake bewakings- en controlemaatregelen, zoals bedoeld in artikel 16:

a)

het ziektebewakingsplan moet gepaste controles van de gehouden landdieren op zoönosen omvatten en moet worden uitgevoerd en bijgewerkt overeenkomstig het aantal en de soorten gehouden landdieren die in de inrichting aanwezig zijn alsook overeenkomstig de epidemiologische situatie in en rond de inrichting wat in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten betreft;

b)

gehouden landdieren die ervan worden verdacht besmet of geïnfecteerd te zijn met de verwekker van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten klinische tests, laboratoriumtests of post-mortemtests ondergaan;

c)

vatbare gehouden landdieren moeten worden gevaccineerd tegen en behandeld voor overdraagbare ziekten, naargelang het geval.

3.

Voor geconsigneerde inrichtingen voor gehouden landdieren gelden de volgende voorschriften inzake voorzieningen en uitrusting, zoals bedoeld in artikel 16:

a)

de inrichting moet duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen tot dierenvoorzieningen moet worden gecontroleerd;

b)

de inrichting moet beschikken over geschikte middelen om dieren te vangen, op te sluiten, indien nodig in bedwang te houden en te isoleren;

c)

voorzieningen voor de huisvesting van dieren moeten geschikt zijn en moeten zo zijn gebouwd dat:

i)

er geen contact met dieren van buitenaf is en dat inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

ii)

vloeren, muren en alle ander(e) materiaal of uitrusting gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet.


BIJLAGE II

PROGRAMMA INZAKE MICROBIOLOGISCHE CONTROLE IN BROEDERIJEN EN ZIEKTEBEWAKINGSPROGRAMMA’S IN INRICHTINGEN WAAR PLUIMVEE WORDT GEHOUDEN EN IN BROEDERIJEN

DEEL 1

Programma inzake microbiologische controle in broederijen zoals bedoeld in artikel 7

Het programma inzake microbiologische controle voor de uitvoering van hygiënecontroles omvat het volgende:

a)

er moeten omgevingsmonsters worden verzameld die bacteriologisch moeten worden onderzocht;

b)

ten minste om de zes weken moeten monsters worden verzameld en elke bemonstering moet 60 monsters omvatten.

DEEL 2

Ziektebewakingsprogramma’s in broederijen zoals bedoeld in artikel 7 en in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8

1.

Doel van de ziektebewakingsprogramma’s

Aantonen dat koppels die worden gehouden in erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, vrij zijn van de onder de punten 2 en 3 genoemde ziekteverwekkers.

De ziektebewakingsprogramma’s moeten ten minste de in punt 2 bedoelde ziekteverwekkers en in de lijst opgenomen gehouden soorten omvatten.

2.

Ziektebewaking ten aanzien van salmonella-serotypen die relevant zijn voor de diergezondheid

2.1.

Vaststelling van besmetting met de ziekteverwekkers:

a)

Salmonella Pullorum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Pullorum;

b)

Salmonella Gallinarum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Gallinarum;

c)

Salmonella arizonae: Salmonella enterica subspecies arizonae serogroep K (O18) arizonae.

2.2.

Doelpluimveesoorten:

a)

voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.;

b)

voor Salmonella arizonae: Meleagris gallopavo.

2.3.

Onderzoeken:

Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.

2.4.

Bemonsteringsmatrix:

a)

van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden, moeten monsters worden genomen, naargelang het geval:

i)

voor serologische tests: bloed;

ii)

voor bacteriologische tests:

post-mortemweefsel, met name de lever, de milt, de eierstokken, de eileider en de ileocaecale overgang;

omgevingsmonsters;

swabs van de cloaca van levende vogels, met name van vogels die ziek lijken te zijn of waarvan is vastgesteld dat zij hoogst seropositief zijn;

b)

in de broederij te nemen monsters voor bacteriologische tests:

i)

niet-uitgekomen kuikens (in de schaal gestorven embryo’s);

ii)

zwakke kuikens;

iii)

meconium van kuikens;

iv)

dons of stof uit broedmachines en van de muren van de broederij.

2.5.

Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:

a)

in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden:

i)

bemonstering voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum:

Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix en Anas spp.

Tijdens de leg

Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie

60

ii)

bemonstering voor Salmonella arizonae:

Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Meleagris gallopavo

Tijdens de leg

Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie

60

iii)

het overeenkomstig de punten i) en ii) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters worden genomen voor serologisch/bacteriologisch onderzoek ter opsporing van besmetting;

b)

in de broederij moeten ten minste om de zes weken monsters worden genomen en onderzocht. Het onderzoek omvat ten minste:

i)

één verzamelmonster van dons en meconium van kuikens uit elke broedmachine;

en

ii)

een monster van:

hetzij tien zwakke kuikens en tien in de schaal gestorven kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een broedmachine bevindt;

hetzij

twintig zwakke kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een broedmachine bevindt.

2.6.

Verwerking van monsters en testmethoden:

a)

de genomen monsters moeten worden onderworpen aan:

i)

serologische tests (1);

ii)

bacteriologische tests, als alternatief voor of als aanvulling op de in punt i) bedoelde serologische tests. Er mogen echter geen monsters voor bacteriologisch onderzoek worden genomen van pluimvee dat of eieren die in de twee à drie weken voorafgaand aan het onderzoek met antimicrobiële geneesmiddelen zijn behandeld;

b)

de genomen monsters moeten als volgt worden verwerkt:

i)

directe verrijking in seleniet-cysteïnebouillon voor feces-/meconiummonsters en darmmonsters of andere geschikte media voor monsters waarin een competitieve flora wordt verwacht;

ii)

niet-selectieve voorverrijking gevold door selectieve verrijking in Rappaport-Vassiliadis-sojabouillon (RVS) of Müller-Kauffmann-tetrathionaat-novobiocinebouillon (MKTTn), voor monsters waarin een minimale competitieve flora wordt verwacht (bv. bij in de schaal gestorven embryo’s);

iii)

direct uitplaten van aseptisch afgenomen weefsels op een minimaal selectieve agar, zoals MacConkey-agar;

iv)

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum groeien niet goed in het gemodificeerde semisolide Rappaport-Vassiliadis-medium (MSRV) dat in de Unie voor de monitoring van zoönotische Salmonella spp. wordt gebruikt, maar dat medium is wel geschikt voor Salmonella arizonae;

v)

met de detectiemethoden moeten de serologische reacties op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum kunnen worden onderscheiden van serologische reacties op Salmonella Enteritidis-vaccin, ingeval dit vaccin is gebruikt (2). In geval van serologische monitoring mag dus niet met dit vaccin worden ingeënt. Indien wel is gevaccineerd, dan moet bacteriologisch onderzoek plaatsvinden, mits met de gebruikte bevestigingsmethode levende vaccinstammen van veldstammen kunnen worden onderscheiden.

2.7.

Resultaten:

Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 2.3 tot en met 2.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.

3.

Ziektebewaking ten aanzien van Mycoplasma spp. die relevant zijn voor pluimvee

3.1.

Vaststelling van besmetting met de volgende ziekteverwekkers:

a)

Mycoplasma gallisepticum;

b)

Mycoplasma meleagridis.

3.2.

Doelsoorten:

a)

Mycoplasma gallisepticum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo;

b)

Mycoplasma meleagridis: Meleagris gallopavo.

3.3.

Onderzoeken:

Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.

3.4.

Bemonsteringsmatrix:

van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden te nemen monsters, naargelang het geval:

a)

bloed;

b)

sperma;

c)

swabs van de trachea, de choanae of de cloaca;

d)

post-mortemweefsel, met name luchtzakken van eendagskuikens met laesies;

e)

met name voor de opsporing van Mycoplasma meleagridis, de eileider en de penis van kalkoenen.

3.5.

Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:

a)

bemonstering voor Mycoplasma gallisepticum:

Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Gallus gallus

op de leeftijd van 16 weken

tijdens de leg

en vervolgens om de 90 dagen

Tijdens de productie om de 90 dagen

60

60

60

Meleagris gallopavo

op de leeftijd van 20 weken

tijdens de leg

en vervolgens om de 90 dagen

Tijdens de productie om de 90 dagen

60

60

60

b)

bemonstering voor Mycoplasma meleagridis:

Soort

Tijdstip van bemonstering

Aantal te bemonsteren vogels

Fokpluimvee

Gebruikspluimvee

Meleagris gallopavo

op de leeftijd van 20 weken

tijdens de leg

en vervolgens om de 90 dagen

Tijdens de productie om de 90 dagen

60

60

60

c)

het overeenkomstig de punten a) en b) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters voor serologisch/bacteriologisch onderzoek worden genomen.

3.6.

Onderzoeken, bemonstering en testmethoden:

Onderzoek naar de aanwezigheid van besmetting met gebruikmaking van serologische, bacteriologische en moleculaire tests moet worden uitgevoerd aan de hand van gevalideerde methoden die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

3.7.

Resultaten:

Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 3.3 tot en met 3.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.

DEEL 3

Aanvullende informatie over diagnostische technieken

Laboratoria die door de bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor de uitvoering van de tests zoals vereist op grond van de delen 1 en 2 van deze bijlage kunnen het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals (uitgave 2018) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) raadplegen voor een gedetailleerde beschrijving van de diagnostische technieken.


(1)  In andere vogelsoorten dan die van de orde Galliformes kunnen serologische tests soms tot een onaanvaardbaar percentage fout-positieve reacties leiden.

(2)  Er bestaat op dit moment geen test die een onderscheid kan maken tussen de reactie op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum en inenting tegen dit serotype.


BIJLAGE III

IDENTIFICATIEMIDDELEN VOOR GEHOUDEN LANDDIEREN

De identificatiemiddelen voor gehouden landdieren zijn de volgende:

a)

een conventioneel oormerk;

b)

een conventionele pootband;

c)

een elektronisch oormerk;

d)

een bolustransponder;

e)

een injecteerbare transponder;

f)

een elektronische pootband;

g)

een tatoeage;

h)

een pootring.


BESLUITEN

5.12.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/170


BESLUIT (EU) 2019/2036 VAN DE RAAD

van 25 november 2019

betreffende het namens de Europese Unie in de Raad van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie in te nemen standpunt wat betreft amendement 17 op bijlage 17 (Beveiliging) bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart (het “verdrag van Chicago”), dat het internationale luchtvervoer regelt, is op 4 april 1947 in werking getreden. Bij dat verdrag is de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) opgericht.

(2)

De lidstaten van de Unie zijn partij bij het Verdrag van Chicago en lidstaten van de ICAO, terwijl de Unie de status van waarnemer heeft in bepaalde ICAO-organen, onder meer in de Algemene Vergadering en in andere, technische organen.

(3)

Overeenkomstig artikel 54, punt 1, van het Verdrag van Chicago dient de ICAO-Raad internationale normen en aanbevolen praktijken vast te stellen.

(4)

Op 4 juli 2019 heeft de ICAO brief AS8/2.1-19/48 gepubliceerd om de lidstaten van de ICAO ervan in kennis te stellen dat het voorstel voor amendement 17 op bijlage 17 (Beveiliging) bij het verdrag van Chicago (“bijlage 17”) ter goedkeuring zal worden voorgelegd aan de ICAO-Raad tijdens zijn 218e zitting, die plaatsvindt van 18 tot en met 29 november 2019, en dat het de bedoeling is dat dit amendement in juli 2020 in werking zal treden. Amendement 17 op bijlage 17 omvat nieuwe of herziene bepalingen inzake kwetsbaarheidsbeoordelingen, informatie-uitwisseling tussen staten en belanghebbenden, opleidingsprogramma’s en certificeringssystemen, toegangscontrole, beveiligingsonderzoeken van personeel en overige, redactionele wijzigingen. Met brief AS8/2.1-19/48 entameerde de ICAO de raadplegingstermijn voor lidstaten van de ICAO inzake amendement 17 op bijlage 17, en die termijn verstreek op 4 oktober 2019.

(5)

Amendement 17 op bijlage 17 werd voorbereid door het Aviation Security Panel van de ICAO, waarin deskundigen van acht lidstaten van de Unie actieve leden zijn, en werd vervolgens ter goedkeuring aan de 217e zitting van de ICAO-Raad voorgelegd. Amendement 17 op bijlage 17 zal, na de raadpleging van de lidstaten van de ICAO, waarschijnlijk door de ICAO-Raad tijdens zijn 218e zitting worden goedgekeurd.

(6)

Eenmaal goedgekeurd zal de geamendeerde bijlage 17 wijzigingen bindend zijn voor alle ICAO-lidstaten, met inbegrip van alle lidstaten van de Unie, overeenkomstig en binnen de grenzen van het Verdrag van Chicago. Krachtens artikel 38 van het Verdrag van Chicago moeten de partijen de ICAO er met gebruikmaking van het mechanisme voor kennisgeving van afwijkingen van op de hoogte stellen wanneer zij van plan zijn om van een internationale norm of van een aanbevolen praktijk af te wijken. Het is derhalve passend het namens de Unie in de ICAO-Raad in te nemen standpunt wat betreft amendement 17 op bijlage 17.

(7)

Het standpunt van de Unie in de ICAO-Raad moet geformuleerd worden als in de bijlage bij dit besluit en moet worden uitgedrukt door de gezamenlijk optredende lidstaten van de Unie die lid zijn van de ICAO-Raad,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie in de Raad van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) in te nemen standpunt wat betreft amendement 17 op bijlage 17 (Beveiliging) bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart wordt geformuleerd als in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Het in artikel 1 genoemde standpunt wordt uitgedrukt door de gezamenlijk optredende lidstaten van de Unie die lid zijn van de ICAO-Raad.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 25 november 2019.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


Standpunt dat namens de Europese Unie in de Raad van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie moet worden ingenomen met betrekking tot de herziening van bijlage 17 (Beveiliging) (amendement 17) bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (het “Verdrag van Chicago”)

Algemene beginselen

In het kader van de activiteiten van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) met betrekking tot de herziening van bijlage 17 (Beveiliging) (amendement 17) bij het Verdrag van Chicago inzake de ontwikkeling van normen en aanbevolen praktijken (SARP’s), zullen de lidstaten, die gezamenlijk optreden in het belang van de Unie:

a)

handelen in overeenstemming met de doelstellingen die de Unie nastreeft in het kader van het beleid inzake de beveiliging van de luchtvaart, met name ter bescherming van personen en goederen in de Europese Unie, en ter voorkoming van wederrechtelijke daden tegen burgerluchtvaartuigen die een gevaar vormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart;

b)

door het toepassen en handhaven van gemeenschappelijke regels die zijn vastgesteld ter bescherming van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden, bijdragen tot de verhoging van het niveau van de luchtvaartbeveiliging wereldwijd;

c)

steun blijven verlenen aan de ontwikkeling door de ICAO van beveiligingsnormen die de burgerluchtvaart beschermen tegen wederrechtelijke daden, in overeenstemming met Resolutie 2309 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 22 september 2016 (1).

Standpunt over de herziening van bijlage 17 (Beveiliging) (amendement 17) De lidstaten, die gezamenlijk optreden in het belang van de Unie, zullen het voorgestelde amendement 17 op bijlage 17 steunen.


(1)  Resolutie 2309 (2016), aangenomen door de Veiligheidsraad tijdens zijn 7775e vergadering, op 22 september 2016: “Dreigingen voor de internationale vrede en veiligheid als gevolg van terroristische daden: luchtvaartbeveiliging”.


Rectificaties

5.12.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/173


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1982 van de Commissie van 28 november 2019 tot onderwerping van de invoer van bepaalde gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer en nodulair gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie naar aanleiding van de heropening van het onderzoek ten einde uitvoering te geven aan het arrest van 20 september 2019 in zaak T650/17, met betrekking tot Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1146 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer en nodulair gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Jinan Meide Castings Co., Ltd

(Publicatieblad van de Europese Unie L 308 van 29 november 2019)

Overweging 8 komt als volgt te luiden:

“(8)

Na het arrest van het Gerecht heeft de Commissie bij een bericht (*1) (“het bericht van heropening”) besloten het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, dat tot de vaststelling van de litigieuze antidumpingverordening heeft geleid, ten dele te heropenen en te hervatten op het punt waarop de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. De heropening is beperkt tot de uitvoering van het arrest van het Gerecht met betrekking tot Jinan Meide.