EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32024D02814

Besluit van het Bureau van 11 september 2023 houdende de bepalingen ter uitvoering van het statuut van de leden van het Europees Parlement en tot intrekking van het besluit van het Bureau van 19 mei en 9 juli 2008

PB C, C/2024/2814, 26.4.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2024/2814/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document Date of entry into force unknown (pending notification) or not yet in force.

ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2024/2814/oj

European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

C-serie


C/2024/2814

26.4.2024

BESLUIT VAN HET BUREAU

van 11 september 2023

houdende de bepalingen ter uitvoering van het statuut van de leden van het Europees Parlement en tot intrekking van het besluit van het Bureau van 19 mei en 9 juli 2008

(C/2024/2814)

HET BUREAU VAN HET EUROPEES PARLEMENT,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 223, lid 2,

Gezien het Statuut van de leden van het Europees Parlement (1),

Gezien artikel 25 van het Reglement van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Statuut van de leden van het Europees Parlement (“het Statuut”) voorziet in de voorschriften en algemene voorwaarden voor de uitoefening van de functie van lid van het Europees Parlement (“lid”). Naast de bepalingen inzake de institutionele aspecten van de rechten van de leden voorziet het Statuut in uniforme financiële regels die van toepassing zijn op de leden tijdens de uitoefening van hun mandaat en na de beëindiging van hun parlementaire werkzaamheden. Het Bureau is als enige bevoegd voor de uitvoering van de financiële aspecten van het Statuut.

(2)

Deze uitvoeringsbepalingen beogen het Statuut aan te vullen niet alleen in gevallen waarin de bepalingen ervan uitdrukkelijk bepalen dat het Parlement de voorwaarden voor de uitvoering ervan vaststelt, maar ook in gevallen waarin het voor een dergelijke uitvoering nodig is vooraf uitvoeringsbepalingen vast te stellen.

(3)

Deze uitvoeringsbepalingen komen ook in de plaats van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (“KVL-regeling”), die is ingetrokken op de datum van inwerkingtreding van het Statuut.

(4)

Ten aanzien van de vergoeding van ziektekosten werd, deels om administratieve kosten te verminderen, het besluit genomen om gebruik te maken van het stelsel dat geldt voor de rechters bij het Hof van Justitie van de Europese Unie en de leden van de Europese Commissie (“de Commissie”), dat met name wordt uitgevoerd door de afwikkelingsbureaus van het Gemeenschappelijk Stelsel van ziektekostenverzekering (“GSZV”), met inachtneming van de in het Statuut vastgelegde specifieke voorwaarden.

(5)

Ten aanzien van de vergoeding van de met de uitoefening van het mandaat verbonden kosten, waaronder reiskosten, zijn deze uitvoeringsbepalingen gebaseerd op de door het Bureau op 28 mei 2003 vastgestelde regeling die voorzien in het beginsel van vergoeding op basis van werkelijk gemaakte kosten. Niettemin zal een beperkt gedeelte van de met de uitoefening van het mandaat verbonden kosten overeenkomstig die regeling en de relevante rechtspraak in de vorm van een vast bedrag worden vergoed.

(6)

Ten aanzien van de vergoeding door het Parlement van de werkelijk door de leden gemaakte kosten voor het in dienst hebben van persoonlijke medewerkers moet worden voorzien in duidelijke regels voor het inzetten van de medewerkers die worden aangeworven in de lidstaten waar de leden zijn verkozen. Zo moeten de overeenkomsten met die medewerkers in elk geval worden beheerd door derdebetalenden. Bovendien moet naar behoren rekening worden gehouden met de rechtspositie van geaccrediteerde medewerkers, die vallen onder specifieke juridische regelingen die zijn vastgesteld op basis van artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”). Gezien de resolutie van het Europees Parlement van 22 april 2008 zou het passend zijn te voorzien in een verbod op de financiering van overeenkomsten die zijn gesloten met familieleden van de leden.

(7)

Daarnaast moeten overgangsbepalingen ervoor zorgen dat personen die uit hoofde van de KVL-regeling bepaalde uitkeringen ontvangen overeenkomstig het beginsel van gewettigd vertrouwen die uitkeringen blijven ontvangen. Ook moeten stappen worden ondernomen om te waarborgen dat pensioenrechten die uit hoofde van de KVL-regeling zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van het Statuut, behouden blijven. Bovendien moet terdege rekening worden gehouden met de specifieke regelingen voor leden die, gedurende een overgangsperiode en met inachtneming van de financiële voorschriften voor de uitoefening van het mandaat, onder de nationale stelsels van hun lidstaat van verkiezing vallen uit hoofde van artikel 25 of artikel 29 van het Statuut.

(8)

Het besluit van het Bureau van 19 mei en 9 juli 2008 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2) is meermaals ingrijpend gewijzigd. Na vijftien jaar tenuitvoerlegging moeten verdere wijzigingen worden aangebracht om de interacties tussen de leden en de parlementaire administratie te vergemakkelijken, om te zorgen voor een goed financieel beheer van de aan de leden ter beschikking gestelde middelen, om de transparantie en verantwoordingsplicht te verbeteren en om het beginsel van onafhankelijkheid van het parlementaire mandaat te waarborgen. Ter wille van de duidelijkheid moet het besluit van het Bureau van 19 mei en 9 juli 2008 worden ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit waarin alle wijzigingen zijn verwerkt. Dit nieuwe besluit moet in werking treden op de eerste dag van de vergaderperiode volgend op de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2024,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

TITEL I

UITOEFENING VAN HET MANDAAT VAN PARLEMENTSLID

HOOFDSTUK 1

Bezoldiging

Artikel 1

Recht op bezoldiging

Vanaf de datum van hun ambtsaanvaarding tot de laatste dag van de maand waarin de uitoefening van hun mandaat eindigt, hebben de leden van het Parlement (“de leden”) recht op de in artikel 10 van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (“het Statuut”) bepaalde bezoldiging.

Artikel 2

Anticumulatieregels

1.   De bezoldiging die een lid ontvangt voor een mandaat dat hij of zij tegelijkertijd in een ander parlement uitoefent naast een mandaat in het Parlement, wordt in mindering gebracht op de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “ander parlement” verstaan: elk parlement dat in een lidstaat gevestigd is en dat een wetgevende bevoegdheid heeft waarop artikel 7, lid 2, van de Akte tot verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (3) niet van toepassing is.

3.   De berekening geschiedt op basis van het totale bedrag van elk van de beide bezoldigingen vóór aftrek van belastingen.

4.   De leden doen in de verklaringen omtrent hun financiële belangen opgave van elk mandaat in de zin van lid 1 en van elke bezoldiging die zij uit hoofde van dat mandaat ontvangen.

HOOFDSTUK 2

Ziektekosten

Artikel 3

Ontvangers van vergoedingen en vergoedingsprocedures

1.   Uit hoofde van artikel 18 van het Statuut en ter overeenkomstige toepassing van de regeling van het Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (4) (“GSZV-regeling”), en van de algemene uitvoeringsbepalingen (5) daarvan, hebben de volgende personen recht op vergoeding van twee derden van de door hen gemaakte kosten in verband met ziekte, zwangerschap of de geboorte van een kind:

a)

leden en voormalige leden die een overbruggingstoelage zoals bedoeld in artikel 13 van het Statuut of een pensioen uit hoofde van de artikelen 14 en 15 van het Statuut ontvangen, voor hun kosten en de kosten gemaakt door:

i)

hun echtgenoot of, indien aan de in artikel 62, lid 2, van deze uitvoeringsbepalingen vastgestelde voorwaarde is voldaan, hun vaste partner buiten het huwelijk, en

ii)

hun ten laste komende kinderen zoals gedefinieerd in artikel 62, lid 3, van deze uitvoeringsbepalingen, totdat die kinderen de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, of uiterlijk 25 jaar als zij voltijds onderwijs of een beroepsopleiding volgen, of voor onbepaalde tijd als zij aan een ernstige ziekte lijden of een handicap hebben waardoor zij niet zelf in hun behoeften kunnen voorzien,

voor zover die echtgenoot, vaste partner buiten het huwelijk of die ten laste komende kinderen niet krachtens andere wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen in aanmerking komen voor voordelen van dezelfde aard of dezelfde hoogte als leden of voormalige leden;

b)

personen die recht hebben op een overlevingspensioen uit hoofde van artikel 17 van het Statuut.

De in de punten a) en b) van dit lid genoemde personen zijn overeenkomstig artikel 19, lid 1, van de GSZV-regeling vrij in de keuze van een arts en van een ziekenhuis of kliniek.

2.   Met betrekking tot de in lid 1, punten a) en b), van dit artikel bedoelde personen moet, wanneer artikel 24, lid 2, van de GSZV-regeling van toepassing is, onder de verwijzing naar het maandelijkse basissalaris overeenkomstig Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (6) (“statuut van de ambtenaren”) de bezoldiging worden verstaan die is vastgesteld overeenkomstig artikel 10 van het Statuut van de leden.

3.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde vergoedingen komen ten laste van de begroting van het Parlement. Artikel 72, leden 3 en 4, van het statuut van de ambtenaren en artikel 20, lid 6, van de GSZV-regeling zijn van toepassing.

4.   Voorschotten in de zin van artikel 30 van de GSZV-regeling mogen alleen worden verstrekt in de vorm van een rechtstreekse betaling van de ziekehuisopnamekosten. Het gedeelte van de kosten dat voor rekening komt van de in in lid 1 van dit artikel bedoelde verzekerden moet, na toepassing van de tabel van vergoedingstarieven, aan het Parlement worden terugbetaald overeenkomstig de in artikel 30, leden 2 en 3, van de GSZV-regeling vastgestelde voorwaarden.

5.   Leden en voormalige leden die de in artikel 13 van het Statuut bedoelde overbruggingstoelage of een pensioen uit hoofde van de artikelen 14 en 15 van het Statuut ontvangen, kunnen afstand doen van hun recht op vergoeding van ziektekosten overeenkomstig lid 1 van dit artikel met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoek. Een dergelijke afstand van hun recht wordt toegepast met terugwerkende kracht vanaf de begindatum van het eerste mandaat van het betrokken lid indien het desbetreffende verzoek binnen drie maanden na die begindatum wordt ingediend, op voorwaarde dat het betrokken lid in die periode geen verzoek om vergoeding van ziektekosten heeft ingediend.

Indien een begunstigde afstand doet van zijn of haar recht op vergoeding van ziektekosten, heeft hij of zij recht op terugbetaling van twee derden van de voor de ziektekostenverzekering verschuldigde bijdrage, tot een maximumbedrag van 400 EUR per maand.

6.   Een lid of voormalig lid dat overeenkomstig lid 5 afstand doet van zijn of haar recht op vergoeding van ziektekosten, heeft pas na het verstrijken van een periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop de afstand van dat recht is ingegaan, het recht op hertoetreding tot de in lid 1 vastgestelde regeling voor vergoeding van ziektekosten. Evenzo is een latere wijziging, of het nu gaat om een hertoetreding tot de in lid 1 vastgestelde regeling inzake op het recht op vergoeding van ziektekosten dan wel om de afstand van dat recht, pas mogelijk na een minimumperiode van twaalf maanden.

Onverminderd de eerste alinea, wordt aan latere wijzigingsverzoeken gevolg gegeven op de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening ervan.

7.   Dit artikel is ook van toepassing op voormalige leden die de in artikel 13 van het Statuut bedoelde overbruggingstoelage ontvangen, voor de periode vanaf de eerste dag die volgt op de beëindiging van hun werkzaamheden tot de datum waarop zij recht hebben op de overbruggingstoelage.

8.   Dit artikel is ook van toepassing op voormalige leden die het in artikel 52 bedoelde ouderdomspensioen ontvangen, voor de periode vanaf de eerste dag die volgt op de beëindiging van hun werkzaamheden tot de datum waarop zij recht hebben op het ouderdomspensioen, op voorwaarde dat zij vóór de beëindiging van hun werkzaamheden voldoen aan de in artikel 52, lid 1, uiteengezette voorwaarden.

Artikel 4

Procedure

Verzoeken om vergoeding worden volgens de daartoe vastgestelde procedures en met gebruikmaking van standaardformulieren, vergezeld van bewijsstukken, rechtstreeks ingediend bij het Afwikkelingsbureau van de Commissie. Op verzoek verstrekt de bevoegde dienst van het Parlement advies voor de indiening van dergelijke verzoeken.

Artikel 5

Financiering

De financiering van het vergoedingensysteem en de wijze van vereffening van de kosten worden geregeld in een samenwerkingsakkoord tussen het Parlement en de Commissie op basis van de bepalingen van het Statuut en de GSZV-regeling. Dit akkoord wordt namens het Parlement ondertekend door zijn voorzitter, na raadpleging van de quaestoren.

Artikel 6

Klachten

Niettegenstaande artikel 76 worden geschillen in een specifiek geval over de interpretatie van dit hoofdstuk, samen met de bewijsstukken, binnen twee maanden na kennisgeving van het besluit naar aanleiding waarvan het geschil is ontstaan, voorgelegd aan de secretaris-generaal, die na verkrijging van een advies van het beheerscomité van het GSZV en na raadpleging van de quaestoren een besluit neemt.

HOOFDSTUK 3

Verzekering tegen de risico’s die zijn verbonden aan de uitoefening van het mandaat van parlementslid

Artikel 7

Algemene bepalingen

1.   Met inachtneming van de in de verzekeringsovereenkomsten gestelde voorwaarden, hebben de leden recht op:

a)

een verzekering tegen ongevallen waarvan zij het slachtoffer worden tijdens de uitoefening van hun mandaat;

b)

een verzekering tegen diefstal en verlies van persoonlijke eigendommen en bezittingen tijdens de uitoefening van hun mandaat.

2.   Twee derde van de te betalen verzekeringspremies komt ten laste van de begroting van het Parlement en het resterende deel blijft ten laste van de leden. De bijdrage van elk lid wordt rechtstreeks ingehouden op de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging.

3.   Dit artikel is van toepassing op alle leden zodra hun mandaat een aanvang neemt, tenzij zij de secretaris-generaal schriftelijk in kennis stellen van hun uitdrukkelijke wil om af te zien van hun recht op verzekeringsdekking. In voorkomend geval vervalt hun recht op verzekeringsdekking op de laatste dag van de maand waarin kennis is gegeven van die wil.

Artikel 8

Ongevallenverzekering

1.   De verzekeringspolis tegen ongevallen voorziet voor leden in een wereldwijde dekking bij ongevallen die zich voordoen gedurende hun mandaat.

2.   De bepalingen van de verzekeringspolis behelzen:

a)

bij overlijden: uitkering van een vast bedrag gelijk aan vijf keer de in artikel 10 van het Statuut bedoelde jaarlijkse bezoldiging aan de hierna genoemde personen:

de echtgenoot of de vaste partner buiten het huwelijk voor zover aan de in artikel 62, lid 2, gestelde voorwaarde is voldaan, en de kinderen van het overleden lid, overeenkomstig het op de nalatenschap van het lid toepasselijke erfrecht; het aan de echtgenoot of de vaste partner buiten het huwelijk uit te keren bedrag mag echter niet lager zijn dan 25 % van het vaste bedrag;

bij gebreke van personen in de in het eerste streepje genoemde categorie, de andere nakomelingen, overeenkomstig het op de nalatenschap van het lid toepasselijke erfrecht;

bij gebreke van personen in de in het eerste en tweede streepje genoemde categorieën, de bloedverwanten in opgaande lijn, overeenkomstig het op de nalatenschap van het lid toepasselijke erfrecht;

bij gebreke van personen in de in het eerste, tweede en derde streepje genoemde categorieën, het Parlement;

b)

bij blijvende algehele invaliditeit: uitkering aan de betrokkene van een vast bedrag gelijk aan acht keer de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging;

c)

bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit: uitkering aan de betrokkene van een deel van het in punt b) bedoelde bedrag, berekend op de grondslag van de schaal die is vastgesteld bij de Gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten (7) (“gemeenschappelijke regeling”).

3.   De gemeenschappelijke regeling is van overeenkomstige toepassing op de leden, met uitzondering van de bepalingen inzake beroepsziekten en lijfrenten en alle bepalingen waarvan de toepassing onlosmakelijk verbonden is met de status van ambtenaar.

De in artikel 76 van deze uitvoeringsbepalingen vastgestelde klachtenprocedure is van toepassing.

De in de gemeenschappelijke regeling vastgelegde bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag worden ten aanzien van de leden uitgeoefend door de voorzitter van het Parlement.

De erkenning van blijvende algehele of gedeeltelijke invaliditeit op grond van dit artikel en van de gemeenschappelijke regeling vormt geen beletsel voor de toepassing van artikel 15 van het Statuut. Evenzo vormt de toepassing van artikel 15 van het Statuut geen beletsel voor de erkenning van blijvende algehele of gedeeltelijke invaliditeit krachtens dit artikel en de gemeenschappelijke regeling.

4.   Overeenkomstig de in de gemeenschappelijke regeling gestelde voorwaarden strekt de dekking zich ook uit tot de kosten van medische hulp, geneesmiddelen, ziekenhuisopname, operatief ingrijpen, prothesen, röntgenonderzoek, massage en orthopedie, klinische behandeling en vervoer, alsook alle soortgelijke kosten die noodzakelijkerwijs zijn gemaakt als gevolg van een ongeval. Een dergelijke vergoeding wordt echter slechts uitgekeerd na de uitputting van en als aanvulling op de vergoedingen die de betrokkene ontvangt uit hoofde van de in artikel 18 van het Statuut vastgestelde bepalingen inzake de vergoeding van ziektekosten.

Artikel 9

Verzekering tegen diefstal en verlies

1.   De verzekeringspolis tegen diefstal en verlies van persoonlijke eigendommen en bezittingen voorziet in:

a)

een wereldwijde dekking;

b)

een verzekerd maximumbedrag van 5 000 EUR voor elk geval van diefstal of verlies;

c)

een eigen risico van 50 EUR ten laste van het betrokken lid bij elk ingewilligd verzoek;

d)

dekking van persoonlijke bezittingen en eigendommen;

e)

de aftrek van een afschrijvingspercentage van de waarde van de bezittingen en eigendommen bij de vergoeding.

2.   Diefstal of verlies buiten de gebouwen en terreinen van het Parlement is alleen gedekt wanneer het betrokken lid op het tijdstip van de diefstal of het verlies deelneemt aan een door het Parlement of een fractie gefinancierde reis. Bij een diefstal in de gebouwen of op de terreinen van het Parlement, wordt er enkel dekking verleend indien de gestolen bezittingen of eigendommen op een veilige plaats opgeborgen waren.

3.   In geval van aan de politie gemelde gevallen van diefstal of verlies van geld buiten de gebouwen en terreinen van het Parlement wordt er een dekking verleend van ten hoogste 250 EUR, mits het verloren of gestolen geld deel uitmaakte van andere persoonlijke bezittingen die verloren of gestolen zijn. Voor diefstal of verlies van geld in de gebouwen of op de terreinen van het Parlement wordt geen dekking verleend.

4.   Wanneer leden in het kader van een door het Parlement of een fractie gefinancierde reis naar een andere bestemming dan hun woonplaats reizen, en zij kosten moeten maken voor de aankoop of huur van persoonlijke bezittingen of eigendommen omdat door toedoen van de vervoerder de bagage verloren of zoekgeraakt is gedurende minstens 12 uur, worden deze kosten gedekt tot ten hoogste 500 EUR.

5.   Diefstal of verlies van persoonlijke bezittingen of eigendommen buiten de gebouwen en terreinen van het Parlement wordt door het betrokken lid bij de politie aangegeven. Indien de diefstal of het verlies zich heeft voorgedaan in de gebouwen of op de terreinen van het Parlement, wordt dit aangegeven bij de dienst van het Parlement die verantwoordelijk is voor de beveiliging.

6.   Gevallen van diefstal of verlies worden binnen acht dagen aangegeven bij de secretaris-generaal. Het aangifteformulier gaat vergezeld van een factuur van het verloren of gestolen voorwerp of, bij ontstentenis daarvan, van die van een vervangend voorwerp, indien de waarde daarvan meer dan 700 EUR bedraagt.

7.   De verzekering dekt geen gevallen van verlies of diefstal die onder een privéverzekering van het lid vallen.

HOOFDSTUK 4

Vergoeding van kosten

Afdeling 1

Vergoeding van reiskosten

Onderafdeling 1

Algemene bepalingen

Artikel 10

Recht op vergoeding van dienstreizen

1.   De leden hebben recht op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten voor:

a)

reizen naar en van de werklocaties van het Parlement of de vergaderplaatsen van een van zijn organen zoals gedefinieerd in lid 3 (“gewone reiskosten”);

b)

reizen in het kader van de uitoefening van hun taken buiten hun lidstaat van verkiezing, overeenkomstig artikel 22 (“extra reiskosten”);

c)

reizen in de lidstaat van verkiezing, overeenkomstig artikel 23.

2.   De volgende kosten worden ook beschouwd als gewone reiskosten:

a)

de reiskosten van leden die een speciale opdracht uitvoeren met toestemming van de Voorzitter, het Bureau of de Conferentie van voorzitters;

b)

de reiskosten van voorzitters van commissies of subcommissies die vergaderingen van de Raad bijwonen.

3.   Onder “officiële organen van het Parlement” wordt verstaan: organen van het Parlement zoals gedefinieerd in titel I, hoofdstuk 3, van het Reglement van het Parlement, alsook parlementaire commissies, interparlementaire delegaties en andere delegaties die op grond van het Reglement zijn gevormd, alsook de fracties en andere organen waarvoor door het Bureau of door de Conferentie van voorzitters toestemming is verleend.

Artikel 11

Basis voor vergoeding

Reiskosten worden vergoed op basis van het in artikel 12 genoemde bewijs van aanwezigheid en na overlegging van de desbetreffende reisdocumenten en, zo nodig, andere bewijsstukken zoals uiteengezet in artikel 14.

Artikel 12

Bewijs van aanwezigheid

1.   De aanwezigheid van een lid wordt aangetoond door middel van zijn of haar ondertekening van het centrale presentieregister dat de leden daartoe ter beschikking staat binnen de door het Bureau vastgestelde openingstijden. Als alternatief wordt de aanwezigheid van de leden aangetoond door middel van zijn of haar ondertekening van de presentielijst die ter beschikking ligt in de betreffende vergaderzaal of de vergaderruimte van een officieel orgaan van het Parlement. In plaats van zijn of haar ondertekening kan gebruik worden gemaakt van een elektronisch bewijs van aanwezigheid van het lid.

2.   Bij wijze van uitzondering mogen de leden hun aanwezigheid aantonen met behulp van andere documenten waarmee objectief wordt aangetoond dat zij op de vergaderplaats aanwezig waren tijdens de gewone vergadertijden. Van deze mogelijkheid kan maximaal vijf keer per kalenderjaar gebruik worden gemaakt.

3.   Verklaringen van het lid zelf of van andere personen worden niet aangemerkt als een bewijs van aanwezigheid in de zin van de leden 1 en 2 van dit artikel. In gevallen zoals bedoeld in artikel 10, lid 1, punten b) en c), en lid 2, geldt de verklaring van het lid daarentegen wel als bewijs van aanwezigheid.

Artikel 13

Reisdocumenten

1.   Verzoeken om vergoeding van reiskosten moeten vergezeld gaan van bewijsstukken waarop de betaalde prijs, het afgelegde reistraject en de reisklasse, reisdatum en het reistijdstip zijn aangegeven, evenals met name:

a)

bij vliegreizen: tickets op naam van het lid en alle instapkaarten of het elektronisch bewijs van het gebruik van dergelijke tickets;

b)

bij trein- of bootreizen: alle vervoersbewijzen.

2.   In afwijking van lid 1 moeten de leden bij autoreizen een verklaring indienen met vermelding van het kenteken van de voor de reis gebruikte auto, en, voor autoreizen in de lidstaat van verkiezing, de afgelegde afstand en de plaatsen van vertrek en aankomst.

De leden leveren het bewijs dat zij eigenaar zijn van de voor de reis gebruikte auto of dat zij de met die auto verband houdende kosten dragen, of dat zij daadwerkelijk de kosten hebben gemaakt die voortvloeien uit het gebruik van de auto om die reis te maken. Voor de toepassing van deze alinea wordt aangenomen dat de leden de kosten dragen voor auto’s die eigendom zijn van hun echtgenoten, vaste partners buiten het huwelijk of kinderen.

Bij reizen van meer dan 480 km moet de verklaring vergezeld gaan van bewijsstukken waaruit het afgelegde reistraject en de reisdatum kunnen worden afgeleid.

De bewijsstukken omvatten minstens één ontvangstbewijs voor een transactie die tijdens de reis is verricht op een afstand van meer dan 100 km van de plaats van vertrek of aankomst (bv. brandstof- of maaltijdbonnetje of reçu autowegentol).

Voor reizen tussen Brussel en Straatsburg moeten altijd bewijsstukken worden overgelegd aan de hand waarvan de reisdatum kan worden vastgesteld.

3.   Op naam gestelde reisabonnementen of kaarten die recht geven op een verlaagd tarief voor de gemaakte reizen kunnen in de vorm van een voorschot worden vergoed. Dat voorschot wordt verrekend aan het einde van de geldigheidsduur van het reisabonnement of de kaart.

4.   Leden die vervoersbewijzen aanschaffen bij het reisbureau van het Parlement kunnen, onder hun exclusieve verantwoordelijkheid en na ondertekening van een ontvangstbewijs, de bevoegde dienst van het Parlement verzoeken om de vergoeding rechtstreeks aan het reisbureau te betalen. In dergelijke gevallen kan de bevoegde dienst van het Parlement de in lid 1 genoemde bewijsstukken opvragen uit het reserveringssysteem van dat reisbureau.

Artikel 14

Andere bewijsstukken

Verzoeken om vergoeding van reiskosten moeten vergezeld gaan van de volgende bewijsstukken:

a)

in de in artikel 10, lid 1, punt b), bedoelde gevallen: een uitnodiging voor of programma van het evenement dat het lid heeft bijgewoond, of andere bewijsstukken waaruit blijkt dat de reis is gemaakt in het kader van de uitoefening van het mandaat van het lid, of, in het in artikel 22, lid 3, bedoelde geval, een verklaring van het lid dat de reis is gemaakt in het kader van de uitoefening van zijn of haar mandaat;

b)

in de in artikel 10, lid 1, punt c), bedoelde gevallen: een verklaring van het lid met opgave van het doel van de reis die is gemaakt in het kader van de uitoefening van zijn of haar mandaat;

c)

in de in artikel 10, lid 2, punt a), bedoelde gevallen: in voorkomend geval, de toestemming van de Voorzitter, het Bureau of de Conferentie van voorzitters;

d)

in de in artikel 10, lid 2, punt b), bedoelde gevallen: een uitnodiging van de Raad.

Artikel 15

Vergoede bedragen

1.   De reiskosten worden vergoed op basis van de werkelijk gemaakte kosten, waarbij de volgende maxima gelden:

a)

bij vliegreizen: het businessclasstarief, tot een maximum dat gelijk is aan boekingsklasse D;

b)

bij trein- of bootreizen: het eersteklastarief.

2.   Bij autoreizen worden de reiskosten vergoed op basis van de werkelijk gemaakte kosten en overeenkomstig de volgende regels:

a)

voor één heen- of terugreis, tot maximaal 720 km;

b)

voor alle autoreizen binnen de lidstaat van verkiezing, tot het in artikel 23, lid 1, punt b), vastgestelde jaarlijkse maximum;

c)

voor alle autoreizen overeenkomstig artikel 10, lid 1, punten a) en c), en lid 2, binnen de lidstaat van verkiezing, tot een maximum van 60 000 km per kalenderjaar;

d)

totdat de vergoedingslimieten in de punten a), b) en c), van dit lid zijn bereikt, bedraagt de maximale vergoeding 0,58 EUR/km;

e)

wanneer het voor het voltooien van een autoreis noodzakelijk is een waterlichaam over te steken, zijn de kosten van de autoveerboot of andere gebruikte vervoermiddelen vergoedbaar.

Onderafdeling 2

Bepalingen voor gewone reiskosten

Artikel 16

Vergoeding en reisdagen

1.   Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moeten de in artikel 10, lid 1, punt a), bedoelde reizen zijn gemaakt met het oog op officiële activiteiten die plaatsvinden op de daartoe in het officiële vergaderrooster van het Parlement gereserveerde dagen.

De leden kunnen de in artikel 10, lid 1, punt a), bedoelde reizen ook maken tijdens weken die gereserveerd zijn voor externe parlementaire activiteiten.

2.   De in artikel 10, lid 2, bedoelde reizen mogen uitsluitend worden gemaakt op de dagen die zijn bepaald door het orgaan dat bevoegd is om toestemming voor de reis te verlenen.

Artikel 17

Reistrajecten

1.   De vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt bij het maken van een reis naar of van een van de werklocaties van het Parlement of een vergaderplaats wordt berekend op basis van het meest directe reistraject tussen de plaats van vertrek of aankomst van het lid en de werklocatie of vergaderplaats.

2.   Onder “woonplaats” wordt verstaan: de plaats op het grondgebied van de Unie waar het lid gewoonlijk woont (d.w.z. daadwerkelijk op duurzame wijze verblijft) wanneer het lid niet afwezig is wegens de uitoefening van zijn of haar parlementaire verplichtingen. Het lid stelt de bevoegde dienst van het Parlement in kennis van die woonplaats.

3.   Het meest directe reistraject wordt bepaald aan de hand van de volgende elementen:

a)

bij vliegreizen: de dichtst bij de plaats van vertrek van het lid liggende luchthaven die tickets kan uitgeven tegen het in artikel 15, lid 1, bedoelde tarief, alsook de afstand tussen die luchthaven en de plaats van bestemming;

b)

bij treinreizen: het dichtst bij de plaats van vertrek van het lid liggende station, alsook de afstand tussen dit station en de plaats van bestemming;

c)

bij auto- of bootreizen: de afstand tussen de plaats van vertrek en de plaats van bestemming van het lid.

4.   Wanneer een lid zijn of haar werkzaamheden aanvangt of van woonplaats verandert, wordt hij of zij op de hoogte gebracht van de luchthaven, het station en de meest directe (d.w.z. de kortste) reistrajecten die voor de toepassing van deze uitvoeringsbepalingen zullen worden gebruikt.

5.   Het lid kan te allen tijde schriftelijk en met opgave van redenen een ander reistraject voorstellen aan de bevoegde dienst van het Parlement, als daarmee aanzienlijk aan tijd en comfort wordt gewonnen zonder dat de reiskosten met meer dan 20 % toenemen. Indien dat reistraject wordt aanvaard, komt het in plaats van het overeenkomstig lid 3 bepaalde meest directe reistraject.

Indien het reistraject niet wordt aanvaard of indien het door het lid voorgestelde reistraject tot gevolg heeft dat de reiskosten met meer dan 20 % toenemen, wordt de kwestie doorverwezen naar de secretaris-generaal, die de quaestoren kan raadplegen alvorens een besluit te nemen.

6.   Wanneer een lid een reis naar of vanaf een van de werklocaties van het Parlement of naar of vanaf een officiële vergaderplaats besluit te onderbreken, wordt de reis alleen vergoed op grond van deze onderafdeling indien de onderbreking slechts één nacht omvat. Bij een onderbreking van meer dan één overnachting worden de reiskosten vergoed vanaf de laatste plaats van vertrek.

Wanneer deze onderbreking in Brussel of Straatsburg plaatsvindt, worden de reiskosten vanaf die plaatsen vergoed indien de onderbreking meer dan drie overnachtingen omvat.

7.   Wanneer de plaats van vertrek of aankomst niet overeenkomt met de woonplaats van het lid en zich buiten de lidstaat van verkiezing van het lid of in een ultraperifeer gebied van de Europese Unie bevindt, worden de in artikel 15 vermelde reiskosten vergoed op basis van het meest directe reistraject tussen de plaats van vertrek en de plaats van aankomst, tot maximaal het bedrag aan reiskosten dat het lid zou hebben moeten maken voor de reis naar of vanaf zijn woonplaats via het meest directe (d.w.z. het kortste) reistraject.

De vergoeding op grond van dit lid geldt alleen voor reizen binnen de Unie.

8.   Bij reizen tussen twee werklocaties, tussen twee vergaderplaatsen, of tussen een werklocatie en een vergaderplaats, zijn de leden 3 en 7 van overeenkomstige toepassing.

9.   De voor de doeleinden van deze uitvoeringsbepalingen gehanteerde tarieven worden regelmatig en minstens tweemaal per jaar bijgewerkt.

Artikel 18

Regelingen

1.   De leden hebben recht op vergoeding van de kosten voor één enkele heen- en terugreis (“hoofdreis”) per werkweek van het Parlement tussen hun woonplaats of een andere plaats van vertrek in hun lidstaat van verkiezing, met uitzondering van de ultraperifere gebieden, en een van de werklocaties van het Parlement of een vergaderplaats.

2.   Met uitzondering van de weken die op het officiële vergaderrooster van het Parlement zijn gereserveerd voor activiteiten buiten zijn werklocaties, hebben de leden voorts recht op vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor één heen- en terugreis (“tussentijdse reis”) in de loop van een werkweek van het Parlement tussen een van de werklocaties van het Parlement of een vergaderplaats en hun woonplaats of een andere plaats in hun lidstaat van verkiezing.

3.   Het recht op vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor tussentijdse reizen staat los van het in artikel 10, lid 1, punt c), bedoelde recht op vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt voor reizen in de lidstaat van verkiezing.

4.   Leden kunnen geen aanspraak maken op vergoeding voor reizen die worden afgelegd met een door het Parlement ter beschikking gesteld vervoermiddel.

5.   De leden die niet kunnen beschikken over een dienstauto hebben na overlegging van de bewijsstukken recht op vergoeding van de taxikosten die zijn gemaakt voor ritten tussen de luchthaven of het station van aankomst of vertrek en een werklocatie van het Parlement of vergaderplaats, overeenkomstig het besluit van het Bureau van 30 november 2011 houdende de regeling inzake het vervoer van de leden in de werklocaties van het Europees Parlement.

Artikel 19

Recht op afstands- en reisduurvergoeding

1.   Voor reizen binnen de Unie hebben de leden recht op een afstands- en reisduurvergoeding die bedoeld is om alle met hun reis verband houdende kosten te dekken. Dit recht geldt alleen voor de hoofdreis in de zin van artikel 18, lid 1.

2.   Het recht op een afstands- en reisduurvergoeding geldt niet voor in artikel 10, lid 1, punten b) en c), bedoelde reizen of in de in artikel 18, lid 4, bedoelde gevallen. Een reisonderbreking van het in artikel 17, lid 6, bedoelde type of van een ander type doet geen extra recht op een reisduur- of afstandsvergoeding ontstaan.

3.   Voor reizen tussen de woonplaats van het lid en de werklocaties van het Parlement worden de plafonds voor de afstands- en reisduurvergoedingen aan het begin van het mandaat van het lid voor de duur ervan vastgesteld en zij worden uitsluitend herzien in geval van een wijziging van woonplaats.

Indien de plaats van vertrek of aankomst niet overeenkomt met de woonplaats van het lid, worden de plafonds voor de afstands- en reisduurvergoedingen voor elke reis afzonderlijk vastgesteld tot maximaal de vergoedingen die het lid voor deze reis van of naar zijn of haar woonplaats zou hebben ontvangen.

4.   Voor reizen van en naar andere vergaderplaatsen in de zin van artikel 10, lid 1, punt a), en lid 2, worden de plafonds voor de afstands- en reisduurvergoedingen voor elke reis afzonderlijk vastgesteld tot maximaal de vergoedingen die het lid voor deze reis van of naar zijn of haar woonplaats zou hebben ontvangen.

5.   Een lid kan ervoor kiezen om het bedrag van de afstands- en reisduurvergoeding geheel of gedeeltelijk te ontvangen.

6.   De leden wordt verzocht de airmiles, punten of andere getrouwheidsvoordelen die zij ontvangen in het kader van een reis die wordt gefinancierd uit de begroting van het Parlement, te gebruiken voor toekomstige reizen in het kader van de uitoefening van hun mandaat.

Artikel 20

Hoogte van de afstandsvergoeding

1.   De plafonds voor de afstandsvergoeding worden als volgt bepaald:

a)

voor het trajectdeel tussen 0 en 50 km: 25,91 EUR;

b)

voor het trajectdeel tussen 51 en 250 km: 0,15 EUR/km;

c)

voor het trajectdeel tussen 251 en 1 000 km: 0,07 EUR/km, en

d)

voor het trajectdeel boven 1 000 km: 0,03 EUR/km.

2.   De hoogte wordt berekend op basis van het kortste heen- of terugtraject tussen het centrum van de woonplaats van het lid en de aankomstinfrastructuur van de vergaderplaats, en in geval van autoreizen is het in artikel 15, lid 2, vastgestelde vergoedingsplafond voor één enkele heen- of terugreis van toepassing op de berekening van de afstandsvergoeding.

Indien de berekeningsgrondslag voor een treinreis onbekend of moeilijk vast te stellen is, wordt gebruikgemaakt van de berekeningsgrondslag voor een autoreis.

Artikel 21

Hoogte van de reisduurvergoeding

1.   De reisduurvergoeding wordt als volgt berekend:

a)

bij een reis met een totale duur van 2 tot 4 uur: een achtste van de in artikel 24 bedoelde vergoeding;

b)

bij een reis met een totale duur van 4 tot 6 uur: een kwart van de in artikel 24 bedoelde vergoeding;

c)

bij een reis met een totale duur van 6 uur zonder overnachting: de helft van de in artikel 24 bedoelde vergoeding, en

d)

bij een reis met een totale duur van meer dan 6 uur waarbij een overnachting noodzakelijk is, wat naar behoren wordt gemotiveerd: een bedrag dat gelijk is aan de volledige vergoeding zoals bedoeld in artikel 24, op vertoon van bewijsstukken.

2.   De totale duur van een reis wordt als volgt berekend:

a)

bij vlieg-, trein- of bootreizen:

de duur van het reistraject tussen de woonplaats van het lid en de luchthaven, het station of de haven, afgelegd met een snelheid van 60 km/uur;

de duur van de vlieg-, trein- of bootreis volgens de dienstregeling;

1 uur om aan boord te gaan van het vliegtuig of voor het vertrek van de trein of de boot, en 30 minuten voor het uitstappen of de aankomst, en

30 minuten voor de transfer tussen de luchthaven of het station en de gebouwen van het Parlement in Brussel, Luxemburg en Straatsburg (Entzheim).

Het Bureau bepaalt de duur van reistrajecten naar Straatsburg die naargelang de beschikbaarheid van vervoermiddelen via andere luchthavens wordt gemaakt (8);

b)

bij autoreizen: de duur van het reistraject tussen de woonplaats van het lid en de werklocatie of vergaderplaats, afgelegd met een snelheid van 80 km/uur en voor maximaal 9 uur per enkele heen- of terugreis.

Onderafdeling 3

Bepalingen inzake extra reizen en reizen in de lidstaat van verkiezing

Artikel 22

Extra reiskosten

1.   De vergoeding voor de reiskosten in de in artikel 10, lid 1, punt b), bedoelde gevallen bedraagt maximaal 5 500 EUR per jaar.

2.   Met inachtneming van het in lid 1 genoemde jaarlijkse maximumbedrag kunnen de leden, op vertoon van de desbetreffende oorspronkelijke rekening of factuur, ook verzoeken om vergoeding van taxikosten, de autohuurkosten, hotelkosten en andere daarmee samenhangende kosten die zij hebben gemaakt in de periode van de uitoefening van hun officiële activiteiten. Dit recht strekt zich uit tot één dag voor het begin en één dag na het einde van de officiële activiteiten.

3.   Wanneer een lid naar één van de werklocaties van het Parlement reist tijdens een week zonder officiële parlementaire activiteiten, wordt de vergoeding van extra reiskosten beperkt tot reiskosten, waaronder taxikosten binnen de grenzen zoals vastgelegd in het besluit van het Bureau van 30 november 2011 houdende de regeling inzake het vervoer van de leden in de werklocaties van het Europees Parlement, en hotelkosten.

4.   Bij verzoeken om vergoeding van kosten van reizen die worden gemaakt om op uitnodiging van een lid of een fractie in het Europees Parlement deel te nemen aan een activiteit moeten ook andere bewijsstukken worden gevoegd waaruit blijkt dat de reis werd gemaakt in het kader van de uitvoering van het mandaat van het lid.

5.   De leden kunnen gewone reizen combineren met extra reizen.

De inkomende en uitgaande trajecten van de gecombineerde reis worden vergoed overeenkomstig artikel 10, lid 1, punt a), tot maximaal het bedrag dat het lid zou hebben moeten uitgeven voor het maken van de reis naar of vanaf zijn of haar woonplaats via het meest directe (d.w.z. het kortste) reistraject. Eventuele extra kosten worden in mindering gebracht op de extra reisvergoeding van het lid overeenkomstig lid 1 van dit artikel.

6.   De leden kunnen extra reizen combineren met niet-officiële nevenactiviteiten, mits het bedrag van de te vergoeden reis- en verblijfskosten daardoor niet stijgt.

7.   De kosten van activiteiten waarvoor extra wordt gereisd, mogen geen aanleiding geven tot een andere vorm van publieke of private vergoeding van de gemaakte kosten.

8.   De vergoeding voor de werkelijk gemaakte kosten van reizen die de voorzitters van commissies of subcommissies maken om een conferentie of een evenement te kunnen bijwonen over een onderwerp van Europees belang dat onder de verantwoordelijkheid van hun commissie of subcommissie valt en een parlementaire dimensie heeft, bedraagt maximaal 4 886 EUR per jaar. Voor een dergelijke deelname moet vooraf toestemming worden verkregen van de voorzitter van het Parlement, nadat is nagegaan dat middelen tot het hierboven aangegeven maximum beschikbaar zijn.

Een voorzitter van een commissie of subcommissie kan een van zijn of haar ondervoorzitters of, indien dat onmogelijk is, een lid van zijn of haar commissie of subcommissie schriftelijk toestemming verlenen om hem of haar te vervangen op een dergelijke conferentie of op een dergelijk evenement.

Voor vergoeding van die kosten gelden dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing zijn op de extra reiskosten.

Artikel 23

In de lidstaat van verkiezing gemaakte reiskosten

1.   Het in artikel 10, lid 1, punt c), bedoelde recht op vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt in de lidstaat van verkiezing van het lid is beperkt tot de volgende maxima per kalenderjaar:

a)

24 reizen (heen en terug) per vliegtuig, trein of boot;

de leden mogen geen vergoeding ontvangen voor meer dan twee reizen naar de ultraperifere gebieden die deel uitmaken van hun lidstaat van verkiezing, tenzij zij daar hun woonplaats hebben zoals gedefinieerd in artikel 17, lid 2;

de leden mogen geen vergoeding ontvangen voor meer dan twee reizen naar de met de Unie geassocieerde landen en overzeese gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met hun lidstaat van verkiezing;

b)

bij autoreizen de volgende maximale afstanden:

26 000 km voor leden die zijn verkozen in Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Polen, Roemenië, Finland en Zweden;

20 000 km voor leden die zijn verkozen in Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Ierland, Griekenland, Hongarije, Oostenrijk, Portugal en Slowakije;

14 000 km voor leden die zijn verkozen in België, Denemarken, Estland, Kroatië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland en Slovenië.

2.   Op schriftelijk verzoek kan elk lid dat zijn of haar vergoeding voor vliegtuig-, trein- of bootreizen uit hoofde van lid 1, punt a), heeft opgebruikt, zijn of haar autoreisvergoeding uit hoofde van lid 1, punt b), omzetten in een vergoeding voor vliegtuig-, trein- of bootreizen, naar rato van een heenreis per vliegtuig, trein of boot voor het equivalent van 2 % van het maximumaantal kilometers dat is toegestaan voor de lidstaat van verkiezing van het betreffende lid.

3.   Parkeerkosten en binnen een stedelijk gebied voor het openbaar vervoer gemaakte reiskosten (met inbegrip van taxikosten) worden vergoed op basis van de gebruikelijke bewijsstukken voor het gebruikte vervoermiddel. Het voor taxi’s vergoede bedrag wordt gedeeld door het bedrag per kilometer dat is vastgesteld voor autoreizen, en het resultaat wordt afgetrokken van het in lid 1, punt b), bedoelde aantal kilometers.

4.   Wanneer een lid wiens woonplaats zoals gedefinieerd in artikel 17, lid 2, zich in een andere lidstaat bevindt dan in zijn of haar lidstaat van verkiezing, in de uitoefening van zijn of haar mandaat reist tussen die woonplaats en zijn of haar lidstaat van verkiezing, worden die reizen voor de toepassing van lid 1, punten a) en b), van dit artikel beschouwd als reizen binnen de lidstaat van verkiezing.

Afdeling 2

Vergoeding van verblijfskosten

Artikel 24

Verblijfsvergoeding

1.   De leden hebben recht op een verblijfsvergoeding voor elke dag dat zij aanwezig zijn:

a)

op een werklocatie of vergaderplaats, mits hun aanwezigheid naar behoren wordt aangetoond overeenkomstig artikel 12 en met uitzondering van aanwezigheden tijdens een reis die wordt vergoed volgens de bepalingen voor de vergoeding van extra reizen en reizen in de lidstaat van verkiezing;

b)

op een vergadering van een commissie of een ander orgaan van een nationaal parlement die wordt gehouden buiten de woonplaats van de leden, op vertoon van een officiële uitnodiging en de officiële notulen van de bijgewoonde vergadering waarin de aanwezigheid van het lid en de duur van de vergadering worden vermeld.

Tijdens voor externe parlementaire activiteiten gereserveerde weken hebben de leden recht op een verblijfsvergoeding voor maximaal drie dagen, tenzij een vergoeding verschuldigd is overeenkomstig de punten a) en b) van dit lid en in de op 19 oktober 2009 door het Bureau vastgestelde specifieke omstandigheden.

2.   Indien het bij de in lid 1 bedoelde aanwezigheid gaat om aanwezigheid op het grondgebied van de Unie, ontvangt het lid een vaste vergoeding van 350 EUR.

3.   Indien het bij de in lid 1 bedoelde aanwezigheid gaat om aanwezigheid buiten het grondgebied van de Unie ontvangt het lid:

a)

een vaste vergoeding gelijk aan de helft van het in lid 2 bepaalde bedrag voor de periode die loopt vanaf de vertrektijd van de laatst mogelijke geschikte vlucht voor het begin van de vergadering en de aankomsttijd van de eerst mogelijke geschikte vlucht na de vergadering of, in voorkomend geval, tussen de vertrek- en aankomsttijd van een speciaal door het Parlement gecharterd vliegtuig; bij die berekening worden perioden van meer dan 12 uur als een volledige dag en perioden van meer dan 6 maar minder dan 12 uur als een halve dag gerekend;

b)

op vertoon van de originele factuur, vergoeding van de overnachtingskosten die naar redelijkheid op de vergaderplaats zijn gemaakt;

c)

op vertoon van bewijsstukken, vergoeding van visumkosten en daarmee verband houdende uitgaven;

d)

in naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke omstandigheden, vergoeding van redelijke verblijfskosten die tijdens de reis zijn gemaakt.

4.   Wanneer de hoofdreizen op dezelfde dag plaatsvinden, wordt de verblijfsvergoeding gehalveerd indien het verblijf van het lid op de werklocatie niet langer duurt dan 6 uur.

Afdeling 3

Algemene bepalingen

Artikel 25

Bijstand aan de leden tijdens een door het Parlement of een fractie gefinancierde reis

1.   Een lid dat tijdens een door het Parlement of een fractie gefinancierde reis ernstig ziek wordt, slachtoffer wordt van een ongeval of te maken krijgt met onvoorziene omstandigheden die het goede verloop van de reis beletten, heeft recht op bijstand van het Parlement. Die bijstand omvat de organisatie van de repatriëring en de aanvaarding van de verantwoordelijkheid voor betaling van alle bijbehorende kosten. Het lid, of in voorkomend geval zijn of haar vertegenwoordiger, kan om repatriëring verzoeken naar een van de werklocaties van het Parlement of naar zijn of haar woonplaats.

2.   Bij overlijden van een lid tijdens een door het Parlement of een fractie gefinancierde reis worden ook de kosten van het vervoer van de overledene naar zijn of haar woonplaats vergoed.

3.   Het Parlement komt zijn bijstandsverplichtingen na in de vorm van een verzekeringspolis. De in de leden 1 en 2 bedoelde rechten van de leden worden uitgeoefend overeenkomstig de in de verzekeringspolis vastgestelde voorwaarden.

4.   De verzekeringspolis voorziet onder meer in de dekking van de kosten voor het leveren van de volgende bijstand:

bijstand bij ernstige ziekte, ongeval of overlijden van een lid,

bijstand en vervroegde terugkeer bij een natuurramp, ernstige verstoring van de openbare orde of ernstige ziekte, ongeval of overlijden van een familielid van het lid,

logistieke en administratieve bijstand bij verlies of diefstal van documenten,

bijstand wanneer juridische stappen worden ondernomen ten aanzien van het lid,

aanvullende levens- en invaliditeitsverzekering (schuldsaldo).

Artikel 26

Bijstand aan leden met een handicap

De quaestoren kunnen het Parlement, op voorstel van de secretaris-generaal en op advies van de Medische Dienst van het Parlement, toestemming verlenen tot vergoeding van bepaalde uitgaven die noodzakelijk zijn om leden met een handicap de bijstand te verlenen die zij nodig hebben om hun taken uit te voeren. Het percentage van de handicap en de noodzaak en geschiktheid van de voorgestelde bijstand worden op gezette tijden geanalyseerd en bevestigd door de Medische Dienst van het Parlement. De door de quaestoren verleende toestemming vermeldt de regelingen voor het verlenen van bijstand, evenals de periode gedurende welke de bijstand moet worden verleend.

Artikel 27

Afwezigheid

De in artikel 24 vastgestelde verblijfsvergoeding wordt met 50 % verminderd voor elke dag van een vergaderperiode waarop een lid bij meer dan de helft van alle hoofdelijke stemmingen afwezig was, met uitzondering van de hoofdelijke stemmingen over de vaststelling van de agenda van het Parlement. Voor de toepassing van dit artikel wordt de helft van het totale aantal hoofdelijke stemmingen, indien dat geen geheel getal is, naar beneden afgerond op het eerstvolgende gehele getal.

Artikel 28

Uitvoering van krachtens het Reglement vastgestelde maatregelen

1.   Leden die op grond van artikel 175 van het Reglement van het Parlement de toegang tot de vergaderzaal wordt ontzegd, verliezen voor de duur van de ontzegging hun recht op de in artikel 24 van deze uitvoeringsbepalingen vastgestelde verblijfsvergoeding.

2.   De leden verliezen hun recht op de in artikel 24 van deze uitvoeringsbepalingen vastgestelde verblijfsvergoeding indien de voorzitter van het Parlement daartoe besluit op grond van artikel 176 van het Reglement van het Parlement.

HOOFDSTUK 5

Assistentie door persoonlijke medewerkers

Artikel 29

Vergoeding van de kosten voor parlementaire assistentie

1.   De leden hebben recht op assistentie door persoonlijke medewerkers die ze vrijelijk kunnen aanwijzen. Het Parlement vergoedt de werkelijk gemaakte kosten die volledig en uitsluitend ontstaan door de aanstelling van een of meer medewerkers of het inschakelen van dienstverleners overeenkomstig deze uitvoeringsbepalingen en de door het Bureau vastgestelde voorwaarden.

2.   Alleen de kosten voor noodzakelijke assistentie die rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van het mandaat van parlementslid, worden vergoed. Kosten in verband met de persoonlijke levenssfeer van een lid worden in geen geval vergoed.

3.   De kosten zijn vergoedbaar voor de duur van het mandaat van een lid. Kosten kunnen alleen worden vergoed indien ze niet eerder zijn gemaakt dan:

a)

30 dagen voorafgaand aan de datum waarop wordt verzocht om registratie van een nieuwe overeenkomst of wijziging van een overeenkomst ingeval de indiening van de overeenkomst of de wijziging waaruit de kosten voortvloeien, vereist is, of

b)

90 dagen voorafgaand aan de indiening van het vergoedingsverzoek overeenkomstig dit hoofdstuk, in alle andere gevallen.

4.   Met ingang van 1 juli 2023 bedraagt het maximale bedrag dat voor de kosten van alle in artikel 30 vermelde persoonlijke medewerkers kan worden vergoed 28 696 EUR per maand.

5.   Wanneer het mandaat van het lid niet begint op de eerste dag van een maand of niet eindigt op de laatste dag van een maand, wordt de vergoeding van de kosten voor parlementaire assistentie voor de betrokken maand op pro-rata-basis berekend.

6.   Het bedrag dat op het einde van het begrotingsjaar is geaccumuleerd door de niet gebruikte saldi van het in lid 4 genoemde bedrag per maand, wordt overgedragen naar het volgende begrotingsjaar, met als maximum het in lid 4 genoemde bedrag per maand.

Artikel 30

Algemene beginselen

1.   De leden kunnen een beroep doen op:

a)

“geaccrediteerde parlementaire medewerkers”: natuurlijke personen zoals bedoeld in artikel 5 bis van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, die overeenkomstig artikel 20 van het statuut van de ambtenaren in hun standplaats wonen, met het oog op het verlenen van rechtstreekse assistentie aan leden in de gebouwen van het Europees Parlement op een van de drie werklocaties, en

b)

“plaatselijke medewerkers”: natuurlijke personen die assistentie verlenen aan leden in de lidstaat van verkiezing van de leden en die overeenkomstig de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden en overeenkomstig het toepasselijke nationale recht een arbeidsovereenkomst of een dienstverleningsovereenkomst met hen hebben gesloten.

2.   Twee of meer leden kunnen samen een groep vormen om gezamenlijk een of meer in lid 1 bedoelde medewerkers dan wel een of meer stagiairs aan te werven of om gezamenlijk gebruik te maken van hun diensten, op voorwaarde dat zij dit schriftelijk doen en met gebruikmaking van de door de bevoegde ordonnateur goedgekeurde standaardovereenkomst. In dergelijke gevallen wijzen de betrokken leden uit hun midden een of meer leden aan die namens de groep worden gemachtigd de overeenkomsten te ondertekenen of een verzoek om aanwerving in te dienen. De naam van de groep mag geen verwijzingen naar een politieke partij, stichting of beweging bevatten.

De leden dienen bij de bevoegde dienst van het Parlement een schriftelijke verklaring in met de verdeling van hun respectieve bijdragen, die worden afgetrokken van het in artikel 29, lid 4, vermelde bedrag. De maximumbijdrage van een lid in een groep mag niet meer dan 80 % bedragen.

Voor de berekening van het aantal overeenkomsten per lid wordt elke medewerker of stagiair die voor een groep leden wordt aangeworven, toegewezen aan een van de deelnemende leden zoals aangewezen door het verantwoordelijke lid.

3.   De artikelen 32 tot en met 40 zijn niet van toepassing op geaccrediteerde parlementaire medewerkers.

4.   Ook de kosten verbonden aan stageovereenkomsten, vastgesteld op basis van de door het Bureau vastgestelde voorwaarden, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen.

5.   De leden mogen ook een beroep doen op in een lidstaat gevestigde natuurlijke personen of op in een lidstaat opgerichte rechtspersonen die hun gespecialiseerde en welomschreven diensten verlenen, mits zij met deze personen een dienstverleningsovereenkomst hebben gesloten overeenkomstig het toepasselijke nationale recht en de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden. Die dienstverleners moeten over voldoende kwalificaties of ervaring beschikken om de betrokken diensten te verlenen.

Rechtspersonen die diensten verlenen voor een bedrag van meer dan 60 000 EUR, inclusief btw, moeten in een lidstaat zijn opgericht en moeten op de datum van aanvang van de met het lid gesloten overeenkomst gedurende minstens één jaar actief zijn op het desbetreffende gebied.

Wanneer de kosten van de diensten meer bedragen dan een drempel van 60 000 EUR, inclusief btw, wordt de dienstverlener geselecteerd door middel van een aanbestedingsprocedure, behalve in het geval van diensten die worden verleend door plaatselijke medewerkers overeenkomstig lid 1, punt b). Die drempel geldt cumulatief in geval van overeenkomsten voor soortgelijke diensten van dezelfde dienstverlener. Bij de aanbestedingsprocedure zijn minstens vijf volledig onafhankelijke gegadigden betrokken. Een besluit over de gunning van de opdracht kan slechts worden genomen indien minstens drie geldige inschrijvingen zijn ingediend. De opdracht wordt gegund aan de inschrijver met de beste prijs-kwaliteitverhouding.

6.   De verleende diensten mogen geen terbeschikkingstelling van personeel omvatten, behalve in het geval van tijdelijke diensten door dienstverleners die op professionele en regelmatige basis personeel ter beschikking stellen en die hiertoe gemachtigd zijn krachtens het nationale recht.

Overeenkomstig lid 1, punt b), verleende diensten worden niet uitbesteed. Overeenkomstig lid 5, verleende diensten worden alleen om naar behoren gemotiveerde redenen uitbesteed, nadat de bevoegde dienst van het Parlement daarvan in kennis is gesteld, en in elk geval slechts voor maximaal 20 % van de totale waarde van de betrokken opdracht.

7.   Het Bureau stelt een lijst vast van uitgaven voor parlementaire medewerkers die voor vergoeding in aanmerking komen (9).

8.   De namen van medewerkers en stagiairs, alsook de namen of bedrijfsnamen van dienstverleners en derdebetalenden, worden, voor de looptijd van hun overeenkomsten, bekendgemaakt op de website van het Parlement, samen met de naam van het lid of de leden aan wie zij assistentie verlenen.

Medewerkers, stagiairs, dienstverleners, derdebetalenden en het betrokken lid kunnen om naar behoren gemotiveerde redenen, zoals de bescherming van hun veiligheid of omdat de overeenkomst is opgeschort of beëindigd hoewel deze nog steeds actief is, de secretaris-generaal schriftelijk verzoeken hun naam of bedrijfsnaam niet op de website van het Parlement bekend te maken. De secretaris-generaal besluit of een dergelijk verzoek wordt ingewilligd. Alle betrokkenen zullen van dat besluit in kennis worden gesteld.

9.   Ongeacht hun werkrooster mag het aantal medewerkers dat op enig moment aan een lid is toegewezen, in het geval van geaccrediteerde parlementaire medewerkers niet meer dan vier bedragen, en in het geval van plaatselijke medewerkers niet meer dan tien. Bij wijze van uitzondering en voor een maximumperiode van één maand kan het maximumaantal geaccrediteerde parlementaire medewerkers worden verhoogd tot vijf wanneer dit nodig is om de overgang tussen de arbeidsovereenkomsten van twee medewerkers te vergemakkelijken.

Geaccrediteerde parlementaire medewerkers die zijn aangeworven om de naar behoren gemotiveerde afwezigheid van een geaccrediteerde parlementaire medewerker te compenseren overeenkomstig artikel 18, lid 6, van de maatregelen ter uitvoering van titel VII van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (10), tellen niet mee voor het in de eerste alinea van dit lid vastgestelde maximumaantal.

10.   Bij het geven van aanwijzingen met betrekking tot de indeling in rangen van hun geaccrediteerde parlementaire medewerkers moeten de leden rekening houden met hun kwalificaties en ervaring, de taken die hun worden toevertrouwd, de mogelijkheid van loopbaanontwikkeling en de noodzaak om een goed financieel beheer te waarborgen.

11.   Minstens 40 % van het in artikel 29, lid 4, van deze uitvoeringsbepalingen bedoelde bedrag wordt gereserveerd voor de vergoeding van kosten uit hoofde van titel VII van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie. Alle andere met parlementaire assistentie verband houdende kosten dan die welke zijn bedoeld in titel VII van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, mogen dan ook niet meer bedragen dan 60 % van het in artikel 29, lid 4, van deze uitvoeringsbepalingen bedoelde bedrag.

Daarnaast mogen de kosten die verband houden met de verlening van diensten zoals bedoeld in dit artikel niet meer bedragen dan 20 % van het in artikel 29, lid 4, bedoelde bedrag.

Die limieten worden voor elk begrotingsjaar berekend door de in artikel 29, lid 4, bedoelde maandelijkse rechten samen te tellen en op een pro-rata-basis te vermeerderen met het eventuele ongebruikte saldo dat overeenkomstig artikel 29, lid 6, naar het volgende begrotingsjaar is overgedragen.

12.   Het Parlement vergoedt de kosten van de brutosalarissen of de vergoedingen zonder btw van natuurlijke personen die door de leden in dienst worden genomen als plaatselijke medewerkers of voor de verlening van gespecialiseerde diensten, tot maandelijkse plafonds. Het Bureau stelt die plafonds overeenkomstig lid 13 vast en kan die jaarlijks aanpassen. De toepasselijke plafonds worden bekendgemaakt op de website van het Parlement.

13.   De plafonds komen overeen met drieënhalf keer het referentiebedrag. Het referentiebedrag is een twaalfde van het bedrag dat Eurostat publiceert als zijnde het gemiddelde jaarlijkse brutosalaris van personen met een voltijdse baan in de lidstaat van verkiezing van het betrokken lid.

De aldus berekende plafonds mogen evenwel niet minder bedragen dan het basissalaris van een geaccrediteerde parlementaire medewerker in rang 6 en niet meer dan het basissalaris van een geaccrediteerde parlementaire medewerker in rang 19.

Eventuele bonussen worden slechts vergoed tot de eerdergenoemde op jaarbasis berekende plafonds en worden beperkt tot een zesde van het brutojaarloon van de medewerker.

De plafonds worden pro rata verlaagd wanneer de plaatselijke medewerker deeltijds werkt of wanneer de plaatselijke medewerker geen volledige maand werkt.

14.   Het brutosalaris van een plaatselijke medewerker die hoofdzakelijk wordt ingezet voor het verlenen van administratieve ondersteuning en het verrichten van secretariaatswerkzaamheden, maar die ook wordt ingeschakeld voor redactionele en adviserende taken, mag niet meer bedragen dan 60 % van de door het Bureau overeenkomstig lid 13 vastgestelde maandelijkse plafonds.

Het brutosalaris van een plaatselijke medewerker die hoofdzakelijk wordt ingezet voor redactionele en adviserende taken, maar die ook wordt ingeschakeld voor het verlenen van administratieve ondersteuning en het verrichten van secretariaatswerkzaamheden, mag niet meer bedragen dan 70 % van de door het Bureau overeenkomstig lid 13 vastgestelde maandelijkse plafonds, tenzij de plaatselijke medewerker in het bezit is van een diploma ter afsluiting van een volledige universitaire opleiding van minstens drie jaar of beschikt over beroepservaring van een gelijkwaardig niveau.

15.   Het Parlement vergoedt de werkelijk door de plaatselijke medewerkers gemaakte reiskosten voor het verrichten, op verzoek van het lid, van incidentele dienstreizen in verband met de uitoefening van hun taken. Dienstreizen in verband met plenaire vergaderingen van het Parlement worden als incidenteel beschouwd.

Dergelijke kosten worden vergoed na overlegging van de bewijsstukken.

De goedkoopste en efficiëntste vervoermiddelen en accommodatie moeten worden geselecteerd, afhankelijk van de beschikbaarheid en toegankelijkheid ervan op dat moment. Reizen per vliegtuig of per trein zijn enkel toegestaan in respectievelijk economyclass of tweedeklas. De accommodatie moet in standaardkamers. Taxiritten worden enkel uitzonderlijk en voor korte afstanden gebruikt, wanneer er geen openbaar vervoer beschikbaar is.

De vergoeding is beperkt tot het minimum waarin het toepasselijke nationale recht voorziet en, in het geval van overnachtingskosten, tot de plafonds die van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van het Parlement.

Artikel 31

Financiële gevolgen van een bewezen geval van intimidatie van een geaccrediteerde parlementaire medewerker

Wanneer de Voorzitter na een interne procedure inzake intimidatie waarbij beide partijen zijn gehoord, vaststelt dat een lid zich schuldig heeft gemaakt aan psychische of seksuele intimidatie jegens een geaccrediteerde medewerker, brengt het Parlement – in afwijking van artikel 29 – alle geldelijke verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst met die geaccrediteerde medewerker (met name het salaris van de medewerker) in mindering op de aan dat lid toegekende kostenvergoeding voor parlementaire assistentie, zonder dat het lid verder aanspraak kan maken op de diensten van die medewerker.

Artikel 32

Derdebetalenden

1.   Alle door een lid of groep leden gesloten arbeidsovereenkomsten en dienstverleningsovereenkomsten, evenals eventuele stageovereenkomsten met stagiairs die werkzaam zijn in de lidstaat van verkiezing, worden beheerd door een in een lidstaat gevestigde derdebetalende.

2.   De diensten van de derdebetalende worden uitgevoerd door een natuurlijke of een rechtspersoon die naar behoren gemachtigd is om in een lidstaat een beroepsactiviteit uit te oefenen op het gebied van de behandeling van de fiscale en socialezekerheidsaspecten van arbeids- of dienstverleningsovereenkomsten overeenkomstig het nationale recht.

De natuurlijke persoon of rechtspersoon die diensten als derdebetalende verricht, bevindt zich niet in een van de uitsluitingssituaties zoals bedoeld in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (11) (“het Financieel Reglement”).

Derdebetalenden maken gebruik van een professioneel computersysteem voor de loonadministratie.

3.   Een lid sluit een individuele overeenkomst met een derdebetalende naar keuze die voldoet aan de in lid 2 gestelde voorwaarden.

Kosten die zijn gemaakt voor gebruikmaking van de diensten van een derdebetalende overeenkomstig lid 1 van dit artikel worden gedekt door de in artikel 29, lid 4, bedoelde vergoeding en zijn niet onderworpen aan de in artikel 30, lid 11, tweede alinea, met betrekking tot diensten vastgestelde limiet.

De honoraria van derdebetalenden, exclusief btw, mogen niet meer bedragen dan 4 % van het in artikel 29, lid 4, vastgestelde bedrag.

De maxima voor de honoraria van derdebetalenden worden cumulatief per kalenderjaar herzien naar rato van de duur van hun overeenkomst.

4.   De overeenkomst tussen het lid en de derdebetalende wordt gesloten op basis van een modelovereenkomst die is goedgekeurd door de bevoegde ordonnateur.

Elke nieuwe versie van de modelovereenkomst is verplicht te gebruiken nadat zij is meegedeeld aan de leden. Deze nieuwe versie heeft geen terugwerkende kracht ten aanzien van bestaande overeenkomsten.

De modelovereenkomst voorziet overeenkomstig dit hoofdstuk in de betalingsvoorwaarden voor de in lid 1 bedoelde overeenkomsten, evenals in het honorarium en de aansprakelijkheid van de derdebetalende.

Artikel 33

Regelingen voor het beheer van overeenkomsten met persoonlijke medewerkers

1.   De derdebetalende zorgt ervoor dat het nationale en het Unierecht, met name wat socialezekerheids- en fiscale verplichtingen betreft, naar behoren wordt nageleefd met betrekking tot overeenkomsten die hij of zij beheert.

2.   De honoraria van de derdebetalenden worden betaald tegen overlegging van de desbetreffende facturen of honorariumnota’s.

3.   De leden verstrekken hun derdebetalenden alle documenten en informatie die zij nodig hebben om de rechtmatigheid en het correcte beheer van de onder hun verantwoordelijkheid vallende overeenkomsten te verzekeren, en met name de in artikel 34, lid 2, artikel 35, lid 1, punt a), artikel 38, artikel 39, lid 1, punt a), en artikel 40 bedoelde documenten en informatie.

4.   Het Parlement betaalt de derdebetalenden de bedragen die verschuldigd zijn voor de uitvoering van de onder hun verantwoordelijkheid vallende overeenkomsten, met inbegrip van stageovereenkomsten, tegen overlegging van de nodige bewijsstukken.

5.   In het kader van een arbeidsovereenkomst of een stageovereenkomst betaalt het Parlement de derdebetalenden voorschotten op de kosten die zijn gemaakt voor beloningen, socialezekerheidsbijdragen en belastingen.

De leden en hun derdebetalenden zijn verantwoordelijk voor de regularisatie van dergelijke voorschotten overeenkomstig deze uitvoeringsbepalingen en het toepasselijke nationale recht.

Artikel 34

Verzoek om vergoeding van de kosten voor parlementaire assistentie

1.   Het lid of zijn of haar derdebetalende dient bij de bevoegde dienst van het Parlement verzoeken in om vergoeding van de kosten voor parlementaire assistentie uit hoofde van artikel 30, lid 1, punt b), en de leden 2, 4 en 5, waarin de begunstigden en de te betalen bedragen gepreciseerd zijn en die medeondertekend worden door alle betrokken leden en door de derdebetalende. Die verzoeken gaan vergezeld van de in artikel 35 genoemde bewijsstukken wat arbeidsovereenkomsten betreft, en van de in artikel 39 genoemde bewijsstukken wat dienstverleningsovereenkomsten betreft.

2.   De leden stellen hun derdebetalenden en de bevoegde dienst van het Parlement onverwijld in kennis van elke wijziging in de contractuele relaties en de betalingsinstructies, met opgave van de in de overeenkomst aangebrachte wijzigingen.

De derdebetalenden geven dergelijke informatie en de bijbehorende bewijsstukken onmiddellijk en zonder de regularisatie van de rekeningen af te wachten door aan de bevoegde dienst van het Parlement.

Artikel 35

In verband met een arbeidsovereenkomst over te leggen stukken

Verzoeken om vergoeding van de kosten van een arbeidsovereenkomst omvatten:

a)

het origineel van de arbeidsovereenkomst die werd gesloten tussen het lid en zijn of haar plaatselijke medewerker;

b)

een gedetailleerde taakomschrijving en het precieze adres waarop de taken moeten worden verricht;

c)

een salarisstrookje met een gedetailleerde beschrijving van de salarisopbouw, de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers en werknemers en andere waarschijnlijke kosten die in de loop van het kalenderjaar en bij de beëindiging van de overeenkomst moeten worden betaald of vergoed en waarin rekening wordt gehouden met de nationaalrechtelijke bepalingen, waaronder die inzake minimumlonen, en met contractuele verplichtingen, met inbegrip van een eventuele vergoeding van dienstreiskosten;

d)

een voor eensluidend gewaarmerkte kopie van een geldig identiteitsbewijs van de plaatselijke medewerker;

e)

een bewijsstuk inzake de gewone verblijfplaats van de plaatselijke medewerker;

f)

een bewijsstuk inzake de kwalificaties en beroepservaring van de plaatselijke medewerker, en

g)

een lijst van alle volgende al dan niet betaalde nevenactiviteiten waarbij de plaatselijke medewerker betrokken is: beroepsactiviteiten, politieke functies, postsecundaire studies, bijscholingscursussen van meer dan een maand, stages en activiteiten voor een politieke partij, stichting, beweging of parlementaire fractie; die lijst moet vergezeld gaan van:

i)

een verklaring van de medewerker waarin hij of zij zich ertoe verbindt om tijdens de volledige duur van de overeenkomst direct noch indirect enigerlei activiteit uit te oefenen, zelfs niet wanneer deze hem of haar geen recht geeft op een vergoeding, indien dergelijke activiteiten van dien aard zijn dat zij in de weg staan van de vervulling van de taken van de medewerker in die hoedanigheid of aanleiding geven tot een belangenconflict, en

ii)

een verklaring van het lid waaruit blijkt dat hij of zij kennis heeft genomen van de lijst van nevenactiviteiten van de medewerker en bevestigt dat die activiteiten niet in de weg staan van de vervulling van de taken van de medewerker in die hoedanigheid en geen aanleiding geven tot een belangenconflict.

Artikel 36

Regularisatie van de rekeningen

1.   De derdebetalende doet uiterlijk op 31 maart van het jaar volgend op het betrokken begrotingsjaar overzichten betreffende de kosten van salarissen, belastingaftrekken en socialezekerheidsbijdragen van werkgevers en werknemers, en eventuele andere vergoedbare kosten voor iedere in dienst genomen plaatselijke medewerker en voor iedere stagiair in de lidstaat van verkiezing, toekomen aan de bevoegde dienst van het Parlement, met name met het oog op de regularisatie van de uitgekeerde voorschotten. Bovendien moet de derdebetalende aantonen dat de betrokken plaatselijke medewerkers bij een socialezekerheidsstelsel zijn aangesloten, met vermelding van het lid als werkgever, en, voor zover het toepasselijke nationale recht een dergelijke verzekering vereist, een attest verstrekken waaruit blijkt dat de medewerker verzekerd is tegen arbeidsongevallen, en een jaarlijkse inkomstenstaat bezorgen. Ook certificeert de derdebetalende dat aan alle uit het toepasselijke nationale recht voortvloeiende verplichtingen is voldaan, en dient hij op verzoek van de bevoegde dienst van het Parlement alle loonstrookjes in die voor de verslagperiode zijn afgegeven, alsmede het bewijs van betaling van het salaris, de sociale bijdragen en de belastingen.

In geval van beëindiging van de overeenkomst tussen de derdebetalende en het lid en aan het einde van het mandaat van het lid wordt uiterlijk binnen drie maanden aan die verplichtingen voldaan.

De in de eerste alinea bedoelde overzichten worden opgesteld conform de door het Parlement vastgestelde specificaties.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde overzichten niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend, worden alle daarmee samenhangende betalingen als onregelmatig beschouwd. Na verificatie van de in lid 1 bedoelde overzichten of bij ontstentenis daarvan, stuurt de bevoegde dienst van het Parlement aan de derdebetalenden een kennisgeving, met kopie aan het lid, waarin wordt aangegeven of de verrichte betalingen al dan niet regelmatig zijn en, in voorkomend geval, welke documenten ontbreken en nog moeten worden overgelegd.

Indien uit de in de eerste alinea van dit lid bedoelde kennisgeving blijkt dat de betalingen onregelmatig zijn, worden de documenten die nodig zijn voor de regularisatie ervan binnen een maand na de datum van kennisgeving ingediend bij de bevoegde dienst van het Parlement. Indien die documenten niet binnen die termijn worden ingediend, past het Parlement artikel 71 of artikel 72 of beide toe, naargelang het geval.

Artikel 37

Verplichtingen met betrekking tot overeenkomsten met plaatselijke medewerkers

1.   Gedurende de door het toepasselijke nationale recht vastgestelde periode, en gedurende minstens vijf jaar na het einde van de betrokken zittingsperiode, houdt de derdebetalende een salarisdossier bij waarin de bij wijze van beloning uitbetaalde bedragen en in voorkomend geval de belastingen en socialezekerheidsbijdragen van werkgevers en werknemers zijn opgenomen.

Onverminderd de eerste alinea wordt bij beëindiging van de overeenkomst met de derdebetalende onmiddellijk een voor eensluidend gewaarmerkte kopie van alle salarisdocumenten toegezonden aan het lid alsook aan elke gekwalificeerde beroepsbeoefenaar van zijn of haar keuze.

2.   Medewerkers onthouden zich van handelingen die strijdig zijn met de belangen van de leden die zij assisteren of met de belangen van het Parlement. Zij stellen het betrokken lid onverwijld in kennis van hun voornemen om een andere al dan niet bezoldigde nevenactiviteit te verrichten of zich kandidaat te stellen bij verkiezingen.

Zij wonen op een afstand van hun werkplek die verenigbaar is met de behoorlijke uitoefening van hun taken.

3.   De leden stellen de bevoegde dienst van het Parlement onmiddellijk in kennis van elke wijziging in de arbeidsvoorwaarden die van invloed is op de aan de parlementaire assistentie verbonden kosten en van elk voornemen van medewerkers om andere dan de reeds uit hoofde van artikel 35, punt g), gemelde nevenactiviteiten te verrichten of zich kandidaat te stellen bij verkiezingen. Het lid moet ervoor zorgen dat nevenactiviteiten en het zich kandidaat stellen voor verkiezingen, geen gevolgen hebben voor de uitoefening van de taken van de medewerkers en niet indruisen tegen de financiële belangen van de Unie, door passende regelingen te treffen, die kunnen inhouden dat de werktijd van de medewerker wordt aangepast of dat de medewerker jaarlijks verlof of onbetaald verlof neemt. De bevoegde dienst van het Parlement kan verzoeken om bewijsstukken met betrekking tot de regelingen die daartoe met de betrokken medewerkers zijn getroffen.

4.   Plaatselijke medewerkers die voornemens zijn zich kandidaat te stellen bij verkiezingen, voldoen aan de voor verkiezingscampagnes geldende nationale wettelijke bepalingen. Indien zij worden verkozen, wordt de vergoeding van de met hen verband houdende kosten gestaakt, tenzij zij kunnen bewijzen dat hun mandaat verenigbaar is met de uitoefening van hun taken als parlementaire medewerkers.

5.   Tussen leden en medewerkers gesloten overeenkomsten moeten de in de leden 2 en 4 vastgestelde voorwaarden bevatten.

6.   De kosten in verband met arbeidsovereenkomsten die gesloten zijn met plaatselijke medewerkers kunnen worden vergoed op voorwaarde dat de minimale arbeidstijd 5 uur per week bedraagt en de totale arbeidstijd, inclusief de aan nevenactiviteiten bestede tijd, niet meer dan 48 uur per week bedraagt. Voor de toepassing van dit lid worden de in artikel 35 bedoelde onbetaalde activiteiten alleen in aanmerking genomen indien dergelijke activiteiten, in het betrokken geval, gewoonlijk worden vergoed.

Artikel 38

Kosten bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst

1.   De kosten die worden gemaakt bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen de leden en hun plaatselijke medewerkers kunnen worden vergoed op voorwaarde dat:

a)

zij voortvloeien uit de naleving van het toepasselijke nationale arbeidsrecht, met inbegrip van collectieve arbeidsovereenkomsten, en

b)

de leden hebben voldaan aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten met hun plaatselijke medewerkers, met inbegrip van de inachtneming van een redelijke opzegtermijn ruim vóór de afloop van hun mandaat, tenzij de afloop van het mandaat niet te voorzien was.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde kosten kunnen worden vergoed tot het wettelijk minimum en binnen de grenzen van artikel 29, lid 4.

3.   Extra kosten die het gevolg zijn van een specifieke overeenkomst tussen de partijen bovenop de wettelijke of collectief overeengekomen verplichtingen, kunnen, binnen de grenzen van artikel 29, lid 4, slechts worden vergoed tot een bedrag dat overeenkomt met het gemiddelde brutomaandsalaris van de plaatselijke medewerker tijdens het laatste dienstjaar.

4.   Lid 3 is niet van toepassing indien:

a)

de plaatselijke medewerker minder dan 12 maanden voor het lid heeft gewerkt;

b)

de betrokken medewerker binnen twee maanden na de einddatum van zijn of haar arbeidsovereenkomst opnieuw in dienst wordt genomen als medewerker bij een lid of een groep leden.

5.   Indien de leden uit hoofde van het toepasselijke nationale arbeidsrecht wettelijk verplicht zijn om aan een medewerker bij wege van beëindigingskosten een bedrag uit te betalen dat meer dan drie keer zoveel bedraagt als zijn of haar gemiddelde brutomaandsalaris, kunnen dergelijke kosten worden vergoed na overlegging van de naar behoren gestaafde bewijsstukken, die door de bevoegde nationale autoriteiten moeten worden gecertificeerd.

Artikel 39

In verband met een dienstverleningsovereenkomst over te leggen stukken

1.   Behalve voor gespecialiseerde diensten waarvan de kosten, inclusief btw, niet hoger zijn dan 500 EUR, moet een verzoek om vergoeding van de kosten voor een dienstverleningsovereenkomst het volgende bevatten:

a)

de overeenkomst die het lid met een dienstverlener heeft gesloten en waarin de aard van de te verlenen diensten duidelijk wordt beschreven;

b)

behalve bij dienstverleningsovereenkomsten met plaatselijke medewerkers, wanneer de diensten een drempel van 60 000 EUR, inclusief btw, overschrijden, de aanbestedingsstukken, met inbegrip van:

de aankondiging met een beschrijving van de behoeften en eisen, de gunningscriteria en een indicatief tijdschema,

de aan de inschrijvers toegezonden uitnodigingen of andere genomen bekendmakingsmaatregelen,

de ontvangen inschrijvingen, alsook

de motivering van de keuze voor de geselecteerde inschrijver;

c)

voor dienstverleners die rechtspersonen zijn, een kopie van hun inschrijving in het handelsregister of een gelijkwaardig document waaruit de plaats en datum van oprichting blijkt, samen met de statuten, of voor dienstverleners die natuurlijke personen zijn, een document waaruit hun plaats van vestiging blijkt, de in artikel 35, punten d) tot en met f), vermelde documenten, alsook, behalve bij overeenkomsten voor gespecialiseerde diensten, de in punt g) vermelde documenten;

d)

voor dienstverleners die rechtspersonen zijn, een lijst van de natuurlijke personen die betrokken zijn bij de dienstverlening door de rechtspersoon, samen met informatie over hun onderwijs- en beroepskwalificaties en ervaring die relevant is voor de verlening van de betrokken diensten, alsook een verklaring waaruit blijkt dat er geen sprake is van een belangenconflict zoals gedefinieerd in artikel 66, lid 2, en dat geen van deze personen een medewerker is in de zin van artikel 30 of in een van de in artikel 41, punt d), vermelde categorieën;

e)

een door het lid medeondertekende verklaring waarin wordt bevestigd dat de diensten alleen om naar behoren gemotiveerde redenen zullen worden uitbesteed, nadat de bevoegde dienst van het Parlement op de hoogte is gebracht, en in elk geval alleen voor maximaal 20 % van de totale waarde van de overeenkomst, of, in het geval van dienstverleners die plaatselijke medewerkers zijn, een door het lid medeondertekende verklaring waarin wordt bevestigd dat de diensten niet zullen worden uitbesteed.

2.   De kosten van verleende diensten worden vergoed indien het lid aan de bevoegde dienst van het Parlement een factuur of honorariumnota overlegt waarin de daadwerkelijk verleende diensten gedetailleerd worden beschreven, alsook een kopie van de met de dienstverlener gesloten overeenkomst. De factuur of honorariumnota gaat vergezeld van een verklaring van het lid dat de dienst daadwerkelijk is verleend. Op verzoek van de bevoegde dienst van het Parlement legt het lid ook de belangrijkste bewijsstukken over.

Indien diensten geheel of gedeeltelijk van btw zijn vrijgesteld, kan de bevoegde dienst van het Parlement verlangen dat de derdebetalende de rechtsgrond voor die vrijstelling bevestigt.

Artikel 40

Buitengewone kosten

Indien een plaatselijke medewerker die over een arbeidsovereenkomst beschikt, langer dan drie maanden afwezig is wegens moederschapsverlof dan wel wegens een ernstige ziekte, kan vanaf de derde maand afwezigheid het gedeelte van de uit zijn of haar vervanging voortvloeiende kosten, dat niet wordt gedekt door de uit hoofde van het toepasselijke nationale socialezekerheidsstelsel aan de medewerker uitbetaalde uitkeringen, worden vergoed boven het in artikel 29, lid 4, vermelde bedrag. Een door het lid medeondertekend verzoek om vergoeding van dergelijke kosten wordt door de derdebetalende bij de bevoegde dienst van het Parlement ingediend.

Artikel 41

Onvergoedbare kosten

De overeenkomstig dit hoofdstuk uitbetaalde bedragen mogen direct noch indirect worden gebruikt voor:

a)

de financiering van overeenkomsten met een organisatie die politieke doeleinden nastreeft, zoals een politieke partij, stichting of beweging of een parlementaire fractie;

b)

de financiering van kosten die vergoedbaar zijn uit hoofde van andere vergoedingen zoals bedoeld in deze uitvoeringsbepalingen of in andere bepalingen van het Reglement van het Parlement;

c)

de financiering van de kosten die zijn gemaakt in verband met een dienstverleningsovereenkomst indien dat kan aanleiding geven tot een belangenconflict, met name indien een lid of een van de in punt d) vermelde personen:

volledig of voor een deel eigenaar is van een vennootschap of een organisatie met winstoogmerk die optreedt als zijn of haar dienstverlener,

deel uitmaakt van de raad van bestuur of een ander uitvoerend orgaan van een vennootschap of een organisatie met winstoogmerk die optreedt als zijn of haar dienstverlener,

toegang heeft tot de bankrekening van zijn of haar dienstverlener,

belang heeft bij of enig financieel voordeel haalt uit de werkzaamheden van zijn of haar dienstverlener;

d)

de financiering van overeenkomsten voor de indienstneming van de echtgenoot of vaste partner, de ouders, kinderen, broers of zussen van een lid of voor gebruikmaking van hun diensten, of, in het algemeen, overeenkomsten die aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict zoals gedefinieerd in artikel 66, lid 2;

e)

de dekking van de kosten in verband met overeenkomsten die zijn gesloten met natuurlijke personen die zijn aangeworven als geaccrediteerde parlementaire medewerker, maar die niet woonachtig zijn in hun standplaats overeenkomstig artikel 20 van het statuut van de ambtenaren, met het oog op het verlenen van rechtstreekse assistentie aan de leden in de gebouwen van het Europees Parlement op een van de drie werklocaties.

HOOFDSTUK 6

Beschikbaarstelling van apparatuur en faciliteiten

Artikel 42

Toegang tot interne diensten en beschikbaarstelling van apparatuur en faciliteiten

1.   Het Bureau stelt de regels vast voor de toegang van de leden tot de interne diensten waarin wordt voorzien door het Parlement en de beschikbaarstelling van apparatuur en faciliteiten door leden, zoals:

het gebruik van dienstauto’s,

de inrichting van de kantoren van de leden,

de beschikbaarstelling van computer- en telecommunicatieapparatuur,

kantoorbenodigdheden,

het gebruik door de leden en fracties van het Parlement van kantoorruimte die hun ter beschikking wordt gesteld in de liaisonbureaus van het Parlement,

de verwerking van persoonlijke archieven die leden in de vorm van een schenking of een legaat overgedragen hebben aan een instelling, vereniging of stichting,

de regelingen waarbij leden die tijdens een zittingsperiode het einde van hun mandaat bereiken, hun persoonlijke bezittingen uit hun kantoren in Brussel en Straatsburg naar hun land van herkomst kunnen laten vervoeren,

het gebruik van dienstfietsen,

taal- en computercursussen voor de leden,

het gebruik van de door de Medische Dienst van het Parlement aangeboden diensten.

2.   Het Bureau kan ook bepalingen vaststellen om voormalige voorzitters van het Parlement tijdens hun mandaat als parlementslid, en voormalige leden toegang tot de faciliteiten van het Parlement te verlenen.

HOOFDSTUK 7

Vergoeding voor algemene uitgaven

Artikel 43

Recht op een vergoeding voor algemene uitgaven

1.   De leden hebben recht op een vergoeding voor algemene uitgaven ter dekking van de kosten die ontstaan in de loop van hun parlementaire werkzaamheden.

2.   Overeenkomstig overweging 17 en artikel 20, lid 3, van het Statuut wordt de vergoeding voor algemene uitgaven uitbetaald in de vorm van een vast bedrag.

3.   De leden hebben recht op de vergoeding voor algemene uitgaven vanaf de maand waarin hun verzoek om uitbetaling van deze vergoeding wordt ontvangen.

4.   De leden kunnen ervoor kiezen het bedrag van de vergoeding voor algemene uitgaven geheel of gedeeltelijk te ontvangen.

Artikel 44

Dekkingsperiode

1.   De vergoeding voor algemene uitgaven is verschuldigd voor de duur van het mandaat van een lid.

2.   De vergoeding voor algemene uitgaven bedraagt 4 950 EUR per maand.

3.   De leden van wie het mandaat aanvangt na de vijftiende dag van de maand, ontvangen slechts de helft van de vergoeding voor algemene uitgaven voor die maand.

4.   De helft van de vergoeding voor algemene uitgaven is eveneens verschuldigd gedurende een periode van drie maanden volgend op de maand waarin het mandaat van een lid afloopt, op voorwaarde dat dit lid het mandaat gedurende minstens zes maanden heeft uitgeoefend en niet herkozen is.

Artikel 45

Betalingen en perioden van afwezigheid

1.   Alle betalingen met betrekking tot de vergoeding voor algemene uitgaven worden rechtstreeks aan de leden gedaan.

2.   Een lid dat tijdens een parlementair jaar (van 1 september tot en met 31 augustus) afwezig is gedurende minstens 50 % van de voor plenaire vergaderingen van het Parlement vastgestelde dagen betaalt het Parlement 50 % van de vergoeding voor algemene uitgaven voor dat jaar terug.

3.   Een in lid 2 bedoelde afwezigheid kan door de Voorzitter worden verschoond om gezondheidsredenen, ernstige familieomstandigheden of afwezigheid wegens een dienstreis waarvoor de Voorzitter, het Bureau of de Conferentie van voorzitters toestemming heeft verleend. De bewijsstukken hiervoor worden binnen maximaal twee maanden na het begin van de afwezigheid bij de quaestoren ingediend.

4.   Zwangere leden zijn vrijgesteld van het bijwonen van officiële vergaderingen van het Parlement gedurende een periode van drie maanden vóór de geboorte van het betrokken kind. Het lid dient daartoe een medisch attest in met de vermoedelijke bevallingsdatum. Na de bevalling is het lid vrijgesteld van het bijwonen van officiële vergaderingen gedurende een periode van zes maanden. Het lid dient daartoe een geboortebewijs van het kind in.

Artikel 46

Gedekte kosten

1.   De vergoeding voor algemene uitgaven is bedoeld ter dekking van onder meer uitgavenposten zoals de kosten voor het beheren en onderhouden van een kantoor, kantoorbenodigdheden en documentatie, kosten van kantooruitrusting, representatieactiviteiten of administratiekosten.

2.   Indien de leden vaststellen dat de bedragen van de andere vergoedingen uit hoofde van deze uitvoeringsbepalingen of andere regels van het Parlement zijn opgebruikt, kunnen zij de vergoeding voor algemene uitgaven ook gebruiken om rechtstreeks betalingen te verrichten voor activiteiten die door die andere vergoedingen worden gedekt.

Artikel 47

Beginselen inzake het gebruik van de vergoeding voor algemene uitgaven

1.   Om het voor de leden gemakkelijker te maken hun uitgaven te beheren en te monitoren, maakt het Parlement de voor de vergoeding voor algemene uitgaven bestemde middelen over naar een voor die vergoeding bestemde rekening, waarnaar het Parlement dan ook geen andere middelen overmaakt. Een dergelijke rekening wordt gedekt door de gewone waarborgen die inherent zijn aan het mandaat.

2.   De leden zijn als enige verantwoordelijk voor de wijze waarop de overeenkomstig dit hoofdstuk uitbetaalde middelen worden gebruikt.

3.   Het staat de leden vrij om zelf of met de steun van een externe controleur hun gebruik van deze middelen, in detail of per kostensoort zoals bedoeld in lid 4 van dit artikel, te documenteren en deze informatie geheel of gedeeltelijk op hun onlinepagina op de website van het Parlement te laten publiceren overeenkomstig artikel 11 van het Reglement van het Parlement.

4.   De in lid 3 bedoelde kostensoorten zijn:

 

Soort 1: Huur van lokale kantoren en daarmee verband houdende lasten

 

Soort 2: Exploitatiekosten van lokale kantoren

 

Soort 3: Kantoorbenodigdheden, schrijfwaren en verbruiksartikelen

 

Soort 4: Boeken, tijdschriften, kranten en persoverzichten

 

Soort 5: Kantooruitrusting en -meubilair

 

Soort 6: Protocol en vertegenwoordiging

 

Soort 7: Organisatie van evenementen, seminars en conferenties

 

Soort 8: Overige administratieve uitgaven

 

Soort 9: Activiteiten die worden gedekt door andere vergoedingen die zijn opgebruikt

 

Soort 10: Andere met het parlementaire mandaat van het lid verband houdende kosten.

5.   Het Bureau stelt alle aanvullende maatregelen vast die het nodig acht om de uitvoering van besluiten van de leden met betrekking tot lid 3 te vergemakkelijken.

TITEL II

BEËINDIGING VAN HET PARLEMENTAIRE MANDAAT

HOOFDSTUK 1

Overbruggingstoelage

Artikel 48

Recht op de overbruggingstoelage

Vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de beëindiging van hun werkzaamheden, hebben voormalige leden recht op de overbruggingstoelage zoals bedoeld in artikel 13 van het Statuut.

Artikel 49

Voorwaarden

1.   Wanneer voormalige leden die recht hebben op de overbruggingstoelage een mandaat in een ander parlement of een openbaar ambt uitoefenen, wordt de bezoldiging waarop zij recht hebben in mindering gebracht op de overbruggingstoelage.

2.   Artikel 2, lid 3, is van overeenkomstige toepassing op de overbruggingstoelage.

3.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “ander parlement” verstaan: elk parlement met wetgevende bevoegdheden dat in een lidstaat is gevestigd.

4.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “openbaar ambt” verstaan:

a)

een bezoldigde functie in een door verkiezing verkregen ambt waaraan de uitoefening van de prerogatieven van het openbaar gezag verbonden is;

b)

lidmaatschap van een nationale of regionale regering;

c)

een functie als hoge ambtenaar met openbaar gezag of een functie als ambtenaar of lid van een instelling van de Unie.

Artikel 50

Cumulatie van uitkeringen

1.   Indien een voormalig lid tegelijkertijd recht heeft op de in artikel 13 van het Statuut bedoelde overbruggingstoelage en op het in artikel 14 van het Statuut bedoelde ouderdomspensioen of een in artikel 15 van het Statuut bedoeld pensioen, dan ontvangt het voormalige lid een van de twee uitkeringen naar keuze. Hij of zij deelt dit besluit uiterlijk drie maanden na de beëindiging van zijn of haar mandaat mee aan de secretaris-generaal. Dit besluit is onherroepelijk.

2.   Indien het voormalige lid kiest voor uitkering van de overbruggingstoelage, wordt de uitkering van zijn of haar ouderdoms- of invaliditeitspensioen opgeschort gedurende de periode waarin hij of zij recht heeft op de overbruggingstoelage.

Artikel 51

Procedure

1.   Om de overbruggingstoelage te kunnen verkrijgen, dient het voormalige lid daartoe uiterlijk drie maanden na het einde van zijn of haar mandaat een verzoek in, vergezeld van een schriftelijke verklaring waaruit blijkt of hij of zij een van de in artikel 49 van deze uitvoeringsbepalingen bedoelde functies uitoefent. Na die periode gaat het recht op de overbruggingstoelage in op de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ontvangen door de bevoegde diensten van het Parlement. De duur van het recht op de overbruggingstoelage wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Statuut.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde schriftelijke verklaring gaat in voorkomend geval vergezeld van het in artikel 50, lid 1, bedoelde besluit van het lid.

3.   Wijzigingen in de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot toekenning van de overbruggingstoelage en die zouden kunnen leiden tot een wijziging van het recht van een voormalig lid op deze toelage, worden onverwijld ter kennis gebracht van de bevoegde dienst van het Parlement. Bij twijfel kan de secretaris-generaal het betrokken voormalige lid verzoeken om opmerkingen in te dienen.

4.   Indien de secretaris-generaal op basis van feiten die verifieerbaar zijn aan de hand van publiek toegankelijke bronnen kennisneemt van het feit dat het voormalige lid een van de in artikel 49 bedoelde functies uitoefent, schort hij de uitkering van de overbruggingstoelage op en stelt hij het betrokken voormalige lid daarvan in kennis.

5.   Een voormalig lid kan te allen tijde afzien van zijn of haar recht op de overbruggingstoelage. Het voormalige lid stelt de secretaris-generaal in kennis van dat besluit.

HOOFDSTUK 2

Ouderdomspensioen

Artikel 52

Recht op een ouderdomspensioen

1.   Leden die gedurende minstens een volledig jaar hun mandaat hebben uitgeoefend, hebben na de beëindiging van hun mandaat levenslang recht op een ouderdomspensioen, vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 63 jaar bereiken, zoals vermeld in artikel 14 van het Statuut.

Voormalige leden of hun wettelijke vertegenwoordigers dienen hun verzoek om uitkering van het ouderdomspensioen in binnen zes maanden na het ontstaan van het recht, behalve in gevallen van overmacht. Na het verstrijken van die termijn gaat het recht op het ouderdomspensioen in op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ontvangen.

2.   De uitkering van het ouderdomspensioen wordt opgeschort voor elke pensioengerechtigde die wordt herverkozen in het Parlement. De rechten op het ouderdomspensioen die hij of zij uit hoofde van zijn of haar nieuwe mandaat verwerft, worden opgeteld bij de rechten op het ouderdomspensioen die het lid vóór zijn of haar herverkiezing had verworven. De uitkering van het ouderdomspensioen wordt hervat wanneer het lid zijn of haar mandaat in het Parlement neerlegt.

3.   Wanneer de mandaten van een lid worden gescheiden door een tussenperiode, worden de perioden van alle mandaten bij elkaar opgeteld voor de berekening van het ouderdomspensioen.

Artikel 53

Anticumulatieregels

1.   Een ouderdomspensioen dat een voormalig lid ontvangt uit hoofde van een mandaat dat hij of zij tegelijkertijd in een ander parlement heeft uitgeoefend naast zijn of haar mandaat in het Europees Parlement, wordt in mindering gebracht op het ouderdomspensioen uit hoofde van artikel 14 van het Statuut.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “ander parlement” verstaan: een parlement zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 2.

3.   De berekening geschiedt op basis van het totale bedrag van beide pensioenen vóór aftrek van belastingen.

4.   Elk voormalig lid dat tegelijkertijd met het mandaat in het Parlement een mandaat in een ander parlement heeft uitgeoefend, doet opgave van het ouderdomspensioen waarop hij of zij recht heeft uit hoofde van het mandaat in dat andere parlement.

Artikel 54

Verval van het recht op ouderdomspensioen

Bij overlijden van een voormalig lid wordt het ouderdomspensioen uitbetaald tot de laatste dag van de maand waarin het overlijden plaatsvond.

HOOFDSTUK 3

Invaliditeitspensioen

Artikel 55

Recht op een invaliditeitspensioen

1.   Een lid dat overeenkomstig de in artikel 59 vastgestelde procedure volledig invalide is verklaard waardoor hij of zij voor de rest van die zittingsperiode zijn of haar taken niet meer kan vervullen en daarom ontslag neemt, heeft recht op een invaliditeitspensioen vanaf de datum waarop dat ontslag ingaat, onverminderd lid 3 van dit artikel.

2.   Het recht op een invaliditeitspensioen vervalt indien het lid zijn of haar ontslag niet meedeelt binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum waarop hij of zij officieel in kennis werd gesteld van het besluit inzake zijn of haar invaliditeit.

3.   Het recht van het lid op een invaliditeitspensioen gaat in aan het einde van de zittingsperiode waarin de invaliditeit is opgetreden indien:

a)

de invaliditeit het lid belet ontslag te nemen, of

b)

het besluit tot vaststelling van de invaliditeit van het lid werd genomen na het einde van de zittingsperiode waarin de invaliditeit is opgetreden, of

c)

de zittingsperiode eindigt vóór het einde van de in lid 2 bedoelde periode.

Artikel 56

Berekening van invaliditeitspensioenen

1.   De hoogte van het invaliditeitspensioen bedraagt voor elk volledig jaar van uitoefening van het mandaat 3,5 % van de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging en voor elke volledige extra maand een twaalfde van dat bedrag, maar bedraagt sowieso minstens 35 % van die bezoldiging, zonder echter in totaal 70 % te overschrijden.

2.   De regels inzake de berekening van het ouderdomspensioen zijn van overeenkomstige toepassing op de berekening van het invaliditeitspensioen.

Artikel 57

Anticumulatieregels

1.   Een invaliditeitspensioen dat een voormalig lid ontvangt uit hoofde van een mandaat dat hij of zij tegelijkertijd in een ander parlement heeft uitgeoefend naast het mandaat in het Parlement, wordt in mindering gebracht op het invaliditeitspensioen uit hoofde van artikel 55.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “ander parlement” verstaan: een parlement zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 2.

3.   Elk voormalig lid dat tegelijkertijd met het mandaat in het Parlement een mandaat in een ander parlement heeft uitgeoefend, doet opgave van het invaliditeitspensioen waarop hij of zij recht heeft uit hoofde van het mandaat in dat andere parlement.

Artikel 58

Cumulatie van uitkeringen

Indien een voormalig lid tegelijkertijd recht heeft op een invaliditeitspensioen en op een ouderdomspensioen, ontvangt hij of zij het ouderdomspensioen. Het bedrag van het ouderdomspensioen mag echter niet lager zijn dan dat van het invaliditeitspensioen.

Artikel 59

Procedure

1.   Het lid of zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger dient het verzoek tot pensionering wegens invaliditeit in bij de voorzitter van het Parlement, vergezeld van een medisch attest, en deelt de naam mee van de arts die hem of haar vertegenwoordigt in de in artikel 60 bedoelde invaliditeitscommissie.

2.   Binnen drie maanden nadat zij door de secretaris-generaal is bijeengeroepen, dient de in artikel 60 bedoelde invaliditeitscommissie overeenkomstig het door het Parlement vastgestelde mandaat, een met redenen omkleed medisch verslag in waarin wordt nagegaan of is voldaan aan de in artikel 55, lid 1, vastgelegde voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een invaliditeitspensioen. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn door de secretaris-generaal worden verlengd.

3.   Indien het medisch verslag concludeert dat het betrokken lid in aanmerking komt voor pensionering wegens invaliditeit, bevestigt de voorzitter van het Parlement dat het lid recht heeft op een invaliditeitspensioen en stelt hij of zij in kennis van dit besluit, met het verzoek om ontslag in te dienen. Indien het medisch concludeert dat het betrokken lid niet in aanmerking komt voor pensionering wegens invaliditeit, verschaft de Voorzitter aan het lid informatie over de beschikbare beroepsprocedures.

Artikel 60

Invaliditeitscommissie

1.   De invaliditeitscommissie bestaat uit drie artsen:

een eerste arts die door het betrokken lid wordt aangewezen,

een tweede arts die door het Parlement wordt aangewezen, en

een derde arts die door de twee bovengenoemde artsen in onderling overleg wordt aangewezen.

Indien geen overeenstemming over de aanwijzing van de derde arts wordt bereikt binnen twee maanden na de aanwijzing van de tweede arts, wordt de derde arts ambtshalve door de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie benoemd op verzoek van het Parlement.

2.   De kosten die voortvloeien uit de werkzaamheden van de invaliditeitscommissie, waaronder de reiskosten, komen voor rekening van het Parlement.

3.   Het lid kan bij de invaliditeitscommissie alle rapporten of attesten indienen die zijn opgesteld door zijn of haar behandelende geneesheer of door de artsen die hij of zij heeft geraadpleegd.

4.   De werkzaamheden van de invaliditeitscommissie zijn geheim.

Artikel 61

Toetsing van de invaliditeit

1.   Voormalige leden die niet langer voldoen aan de in artikel 55, lid 1, vastgelegde voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een invaliditeitspensioen, verliezen hun recht op dat pensioen.

2.   Zolang het voormalige lid de leeftijd van 63 jaar niet heeft bereikt, kan het Parlement hem of haar om de vijf jaar laten onderzoeken door een arts die wordt aangewezen om te beoordelen of hij of zij nog steeds voldoet aan de in artikel 55, lid 1, vastgestelde voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een invaliditeitspensioen.

3.   Dat onderzoek kan ook worden verricht voordat de in lid 2 vermelde periode is verstreken, met name indien het Parlement informatie heeft ontvangen dat het voormalige lid werkzaamheden uitvoert tegen betaling. Indien de gelegenheid zich voordoet, wordt die situatie beoordeeld op basis van feiten die verifieerbaar zijn aan de hand van publiek toegankelijke bronnen, in het licht van de omstandigheden van elk geval en na een onderzoek waarin elke partij de gelegenheid krijgt haar standpunt uiteen te zetten en te antwoorden op het standpunt van de tegenpartij.

4.   Op voorstel van de arts die het onderzoek verricht, kan de invaliditeitscommissie vaststellen dat de gezondheidstoestand van het voormalige lid dusdanig verbeterd is dat hij of zij niet langer voldoet aan de in artikel 55, lid 1, vastgestelde voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een invaliditeitspensioen.

5.   Het besluit tot beëindiging van het invaliditeitspensioen wordt genomen door de voorzitter van het Parlement op basis van de conclusies van de invaliditeitscommissie. De artikelen 59 en 60 zijn van overeenkomstige toepassing. Indien het voormalige lid geen arts aanwijst om hem of haar binnen de invaliditeitscommissie te vertegenwoordigen, dan is artikel 60, lid 1, tweede alinea, van toepassing.

HOOFDSTUK 4

Overlevings- en wezenpensioen

Artikel 62

Recht op een overlevings- of wezenpensioen

1.   De overlevende echtgenoot en de ten laste komende kinderen van een lid of voormalig lid dat op het tijdstip van zijn of haar overlijden een ouderdoms- of invaliditeitspensioen ontving of in de toekomst daarop recht zou hebben gehad, hebben recht op respectievelijk een overlevingspensioen en een wezenpensioen.

2.   Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden vaste partners buiten het huwelijk op gelijke voet als echtgenoten behandeld op voorwaarde dat zij een door een bevoegde autoriteit van een lidstaat afgegeven officieel document overleggen waaruit hun hoedanigheid als partners buiten het huwelijk blijkt.

3.   Onder “ten laste komend kind” wordt verstaan: het wettige, natuurlijke of geadopteerde kind van een lid of voormalig lid of van de echtgenoot of echtgenote van een lid of voormalig lid, in wiens onderhoud het lid of voormalige lid daadwerkelijk voorzag. Ook een ongeboren kind of een kind waarvoor het lid of voormalige lid een adoptieprocedure had opgestart en van wie de adoptie is voltooid na zijn of haar overlijden wordt als ten laste komend kind beschouwd.

Artikel 63

Berekening van het overlevings- en wezenpensioen

1.   Het maximumbedrag van het overlevings- en wezenpensioen mag niet hoger zijn dan het bedrag van het ouderdomspensioen waarop het lid aan het einde van de zittingsperiode aanspraak had kunnen maken, waarbij rekening wordt gehouden met de periode tussen de datum van overlijden en de datum van het einde van die zittingsperiode.

2.   In het geval van voormalige leden mag het maximumbedrag van het overlevings- en wezenpensioen niet hoger zijn dan het bedrag van het ouderdomspensioen dat het voormalige lid ontving of waarop hij of zij aanspraak zou hebben kunnen maken.

3.   Het bedrag van het overlevingspensioen voor de overlevende echtgenoot beloopt 60 % van het in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde bedrag en minstens 30 % van de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging, zelfs indien laatstgenoemd bedrag hoger ligt dan de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde bedragen.

Het recht op een overlevingspensioen voor de overlevende echtgenoot blijft bij hertrouwen van die echtgenoot onverlet. Een overlevende echtgenoot heeft geen recht op een overlevingspensioen indien uit de omstandigheden van een individueel geval buiten redelijke twijfel blijkt dat het huwelijk uitsluitend ter verkrijging van het pensioen werd gesloten. Indien de gelegenheid zich voordoet, wordt die situatie beoordeeld op basis van feiten die verifieerbaar zijn aan de hand van voor het publiek toegankelijke bronnen, in het licht van de omstandigheden van elk geval en na een onderzoek waarin elke partij de gelegenheid heeft haar standpunt uiteen te zetten en te antwoorden op het standpunt van de tegenpartij.

4.   Het bedrag van het wezenpensioen voor een ten laste komend kind beloopt 20 % van het in de leden 1 en 2 bedoelde bedrag.

5.   In afwijking van lid 4 wordt het pensioen voor ieder ten laste komend kind, wanneer er meer dan twee ten laste komende kinderen zijn, vastgesteld door het bedrag dat overeenkomt met 40 % van het in lid 1 of lid 2 bedoelde maximumbedrag, naargelang het geval, te delen door het aantal ten laste komende kinderen.

6.   In voorkomend geval wordt het maximumbedrag van het uit te keren pensioen tussen de echtgenoot en de ten laste komende kinderen verdeeld volgens de in de leden 3, 4 en 5 genoemde percentages.

7.   In afwijking van de leden 4 en 5 bedraagt het pensioen voor ieder ten laste komend kind, indien er geen overlevende echtgenoot is, 20 % van het in lid 1 of 2 bedoelde maximumbedrag, naargelang het geval. Wanneer het aantal ten laste komende kinderen echter meer dan vijf bedraagt, wordt het in lid 1 of lid 2 bedoelde maximumbedrag, naargelang het geval, gelijkelijk verdeeld over de ten laste komende kinderen die recht hebben op een wezenpensioen.

Artikel 64

Looptijd van het overlevings- en wezenpensioen

1.   Het overlevings- of wezenpensioen wordt toegekend vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum van het overlijden van het lid of voormalige lid.

2.   Bij overlijden van de rechthebbende vervalt het recht op overlevingspensioen aan het einde van de maand waarin de rechthebbende overlijdt.

3.   Het recht op wezenpensioen vervalt aan het einde van de maand waarin het ten laste komende kind de leeftijd van 21 jaar bereikt.

Het recht op een wezenpensioen wordt echter verlengd voor de duur van de school- of beroepsopleiding van het ten laste komende kind, en uiterlijk tot het einde van de maand waarin hij of zij de leeftijd van 25 jaar bereikt.

Een wezenpensioen wordt aan een ten laste komend kind doorbetaald wanneer dit kind wegens een ziekte of een handicap niet in staat is in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. De ziekte of handicap moet worden erkend door de arts van het Parlement. De rechthebbende kan het besluit van de arts betwisten door te verzoeken om een vergadering van een commissie die is samengesteld overeenkomstig de voor de invaliditeitscommissie vastgestelde regels zoals bedoeld in bijlage II, deel 3, bij het statuut van de ambtenaren.

Dit recht vervalt indien het ten laste komende kind weer in staat is in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het Parlement kan van het ten laste komende kind verlangen dat het zich elke vijf jaar laat onderzoeken door een arts die wordt aangewezen om te beoordelen of hij of zij nog steeds voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een wezenpensioen.

4.   Overlevende echtgenoten en ten laste komende kinderen die recht hebben op een pensioen, dienen hun verzoek om betaling van dit pensioen in binnen zes maanden na het ontstaan van hun pensioenrecht. Na die termijn gaat het pensioenrecht in op de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ontvangen door de bevoegde dienst van het Parlement.

TITEL III

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1

Betalingsregelingen

Artikel 65

Inachtneming van het Financieel Reglement

1.   De tenuitvoerlegging van deze uitvoeringsbepalingen en alle betalingsverzoeken die in het kader daarvan worden ingediend, moeten in overeenstemming zijn met het Financieel Reglement.

2.   Wanneer deze uitvoeringsbepalingen voorzien in het sluiten van overeenkomsten tussen het Parlement en derden, is de bevoegde ordonnateur tot ondertekening bevoegd.

Artikel 66

Beginsel inzake het gebruik van middelen

1.   De uit hoofde van titel I, hoofdstukken 4, 5 en 6, uitgekeerde bedragen worden uitsluitend gebruikt voor de bekostiging van activiteiten die verband houden met de uitoefening van het mandaat van een lid en worden niet gebruikt voor persoonlijke uitgaven of voor subsidies of giften van politieke aard.

2.   Bij het gebruik van de in het kader van deze uitvoeringsbepalingen beschikbaar gestelde middelen, verrichten de leden geen handelingen die kunnen leiden tot een conflict tussen hun eigen belangen en de belangen van de Unie.

Van een belangenconflict is sprake wanneer de handelingen van een lid worden beïnvloed door familie, affectieve banden, economische belangen of enige andere directe of indirecte persoonlijke belangen.

3.   De leden betalen alle niet-gebruikte bedragen terug aan het Parlement, behalve wanneer zij in de vorm van een vast bedrag worden uitbetaald.

Artikel 67

Bankoverschrijving, valuta en omrekeningskoers

1.   Betalingen uit hoofde van deze uitvoeringsbepalingen worden verricht via een bankoverschrijving overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (12). De door de betaler verschuldigde kosten komen ten laste van het Parlement. Overige kosten worden betaald door de ontvanger van de betaling.

2.   De betalingen worden verricht in euro, tenzij de ontvanger verkozen is of zijn verblijfplaats heeft in een lidstaat die niet de euro als munteenheid heeft en verzoekt om de betaling geheel of gedeeltelijk te voldoen in de valuta van die lidstaat.

3.   Omrekeningen tussen de euro en andere valuta gebeuren aan de hand van de maandelijkse wisselkoers van de euro, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 19, lid 3, van het Financieel Reglement.

4.   In afwijking van lid 3 worden voor de betalingen van de kosten voor parlementaire assistentie de omrekeningen tussen de euro en andere valuta’s verricht tegen de maandelijkse wisselkoers van de euro van de maand december van het voorafgaande jaar. Gedurende een zittingsperiode kan het maandelijkse maximumbedrag van de in een andere valuta dan de euro uitgedrukte vergoeding aan een lid na toepassing van de jaarlijkse indexering en eventuele verhogingen waartoe het Bureau heeft besloten, evenwel niet minder bedragen dan het maandelijks maximumbedrag dat voor het voorafgaande jaar is vastgesteld.

Artikel 68

Bankrekeningen

1.   Elk lid verstrekt de bevoegde dienst van het Parlement bij zijn of haar ambtsaanvaarding nadere gegevens (bv. het IBAN-nummer, de BIC (SWIFT)-code en het adres van de betrokken bank) van een of meerdere rekeningen op zijn of haar naam in een lidstaat van de Unie waarop de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging, de overige vergoedingen en de vergoeding van andere kosten kunnen worden gestort.

Tenzij het lid of het voormalige lid of zijn of haar rechtsopvolgers andersluidende instructies geven, wordt de rekening die is geopend voor de ontvangst van de bezoldiging zoals bedoeld in artikel 10 van het Statuut, ook gebruikt voor de ontvangst van betalingen uit hoofde van de overbruggingstoelage en de pensioenen.

2.   Betalingen aan een andere persoon dan het lid zijn slechts mogelijk indien vooraf een door de bank van de begunstigde afgegeven document wordt overgelegd waaruit blijkt dat hij of zij de houder is van de rekening waarnaar de betaling moet worden overgemaakt en waarin het IBAN-nummer van de rekening, de BIC (SWIFT)-code en het adres van de bank zijn vermeld.

3.   Voor betalingen in verband met parlementaire assistentie stelt het lid de derdebetalende of, in voorkomend geval, de bevoegde dienst van het Parlement in kennis van de nadere gegevens van de bankrekening van de persoonlijke medewerker. De bankrekening van de persoonlijke medewerker wordt geopend in een lidstaat van de Unie. De betalingen worden uitgevoerd in de valuta waarin het salaris of het honorarium van de persoonlijke medewerker is vastgesteld.

De derdebetalende stelt de bevoegde dienst van het Parlement in kennis van de gegevens van zijn bankrekening.

Artikel 69

Betalingen

1.   De in artikel 10 van het Statuut vastgestelde bezoldiging, de overbruggingstoelage en eventuele pensioenen worden voor de lopende maand betaald op de vijftiende dag van de maand. De vergoeding voor algemene uitgaven wordt voor de lopende maand betaald op de eerste dag van de maand.

2.   De betalingen aan de derdebetalende uit hoofde van de kosten voor parlementaire assistentie worden voor de lopende maand gedaan op de vijftiende dag van de maand.

Bij die betalingen wordt rekening gehouden met de instructies die de leden tot en met de 25e dag van de voorafgaande maand hebben gegeven.

3.   Andere kosten worden vergoed na overlegging van de door deze uitvoeringsbepalingen voorgeschreven bewijsstukken.

Op verzoek van de bevoegde dienst van het Parlement dienen pensioengerechtigden een levensbewijs over te leggen in de vorm van een attest opgesteld door een arts of een bevoegde overheidsinstantie.

4.   De termijnen voor het indienen van de door deze uitvoeringsbepalingen voorgeschreven bewijsstukken zijn:

a)

voor reis- en verblijfskosten en -vergoedingen: uiterlijk op 31 juli van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin de betrokken reis is begonnen;

b)

voor de kosten van parlementaire assistentie en andere kosten: vóór de in de toepasselijke bepalingen vastgestelde vervaldatum en uiterlijk op 7 december van het boekjaar waarvoor de vergoeding is aangevraagd.

5.   De secretaris-generaal kan specifieke regelingen treffen voor de betalingen van voorschotten op de kosten van gewone reis- en verblijfskosten.

HOOFDSTUK 2

Regularisatie en terugvordering

Artikel 70

Vervangende bewijsstukken

Ingeval de vereiste bewijsstukken verloren zijn gegaan, dient het lid een aangifte van verlies in, vergezeld van vervangende bewijsstukken die aan de in deze uitvoeringsbepalingen vastgestelde vereisten voldoen.

Artikel 71

Stopzetting van betalingen door het Parlement

1.   Indien een lid, een voormalig lid, een van zijn of haar rechtsopvolgers of derdebetalenden deze uitvoeringsbepalingen of de KVL-regeling niet naleven, kan de bevoegde ordonnateur de betrokken betalingen geheel of gedeeltelijk stopzetten.

2.   De bevoegde ordonnateur stelt de betrokkene vooraf schriftelijk in kennis van het voornemen om de betrokken betalingen stop te zetten en geeft hem of haar de mogelijkheid schriftelijk opmerkingen in te dienen, vergezeld van eventuele bewijsstukken. Een kopie van een dergelijke kennisgeving zal, indien van toepassing, worden toegezonden aan iedere betrokken derde.

3.   Indien de betrokken niet erin slaagt voldoende bewijs te leveren dat hij of zij deze uitvoeringsbepalingen of de KVL-regeling naleeft, neemt de bevoegde ordonnateur een besluit over de stopzetting van de desbetreffende betalingen. Een dergelijk besluit doet geen afbreuk aan artikel 72 van deze uitvoeringsbepalingen.

Artikel 72

Terugvordering van door het Parlement onverschuldigd betaalde bedragen

1.   Elk bedrag dat onverschuldigd is betaald uit hoofde van deze uitvoeringsbepalingen of de KVL-regeling, wordt teruggevorderd van het betrokken lid of voormalige lid of van zijn of haar rechtsopvolgers. Het terugvorderingsbesluit wordt vastgesteld door de secretaris-generaal.

2.   Alvorens een terugvorderingsbesluit vast te stellen, brengt de secretaris-generaal de betrokkene schriftelijk op de hoogte van de inleiding van de terugvorderingsprocedure en geeft hij hem of haar de mogelijkheid schriftelijke opmerkingen in te dienen, vergezeld van eventuele bewijsstukken.

3.   Na vaststelling van het terugvorderingsbesluit gaat de secretaris-generaal over tot de terugvordering overeenkomstig het Financieel Reglement. De terugvorderingsregelingen mogen het lid niet verhinderen zijn of haar mandaat doeltreffend uit te oefenen.

4.   De secretaris-generaal kan de hem of haar bij de leden 1 en 2 en 3 toegekende bevoegdheden delegeren aan de bevoegde directeur-generaal.

5.   Dit artikel is ook van toepassing op derden.

HOOFDSTUK 3

Overige algemene financiële bepalingen

Artikel 73

Indexering

1.   De in artikel 3, lid 5, artikel 15, lid 2, punt d), artikel 20, artikel 22, leden 1 en 3, artikel 24, lid 2, en artikel 44, lid 2, bedoelde bedragen kunnen jaarlijks door het Bureau worden geïndexeerd tot maximaal het jaarlijkse inflatiepercentage in de Unie voor oktober van het voorgaande jaar, zoals gepubliceerd door Eurostat.

2.   Het in artikel 29, lid 4, van deze uitvoeringsbepalingen bedoelde bedrag wordt in voorkomend geval jaarlijks door het Bureau geïndexeerd op basis van het gemeenschappelijk indexcijfer dat Eurostat vaststelt in overleg met de nationale bureaus voor de statistiek van de lidstaten uit hoofde van artikel 65 van het statuut van de ambtenaren. Die indexering kan met terugwerkende kracht worden toegepast vanaf de maand juli van het jaar waarop de index betrekking heeft.

Artikel 74

Fiscale bepalingen

Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad (13) is onder de in artikel 12 van het Statuut vastgestelde voorwaarden van toepassing op leden en ontvangers van een pensioen uit hoofde van de artikelen 13, 14, 15 en 17 van het Statuut.

Artikel 75

Beslaglegging

1.   Op de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging, de overbruggingstoelage, het ouderdomspensioen uit hoofde van deze uitvoeringsbepalingen of het ouderdomspensioen uit hoofde van bijlage III bij de KVL-regeling kan op grond van een rechterlijke uitspraak of een besluit van de bevoegde administratieve overheid beslag worden gelegd tot ten hoogste een derde van het betrokken bedrag.

2.   De secretaris-generaal geeft de nodige instructies voor de uitvoering van een dergelijke maatregel. Bij deze instructies wordt naar behoren rekening gehouden met de laatste beschikbare armoederisicodrempel die door Eurostat is vastgesteld, voor zover van toepassing, voor de staat van de vaste woonplaats van het betrokken lid of voormalige lid en, voor zover van toepassing, met het vereiste dat de leden hun mandaat doeltreffend moeten kunnen uitoefenen. Voordat dergelijke instructies worden gegeven, wordt het betrokken lid gehoord.

HOOFDSTUK 4

Slotbepalingen

Artikel 76

Klachten

1.   Een lid of voormalig lid dat van mening is dat deze uitvoeringsbepalingen door de bevoegde dienst jegens hem of haar niet correct zijn toegepast, kan een klacht indienen bij de secretaris-generaal.

2.   Een lid of voormalig lid dat het niet eens is met het besluit van de secretaris-generaal, kan een klacht indienen bij de quaestoren, die een besluit nemen na raadpleging van de secretaris-generaal. De klacht moet gericht worden aan de fungerend voorzitter van de quaestoren.

3.   Indien een partij bij de klachtenprocedure het niet eens is met het besluit van de quaestoren, dan kan hij of zij klacht indienen bij het Bureau, dat het eindbesluit neemt. Een dergelijke klacht moet gebaseerd zijn op dezelfde bewijsstukken die reeds samen met de klachten op grond van de leden 1 en 2 zijn ingediend en moet gericht worden aan de Voorzitter.

4.   Eventuele klachten uit hoofde van lid 1, 2 of 3 worden met redenen omkleed en worden binnen twee maanden na de kennisgeving van het bestreden besluit samen met eventuele bewijsstukken schriftelijk ingediend.

5.   Het Parlement zorgt ervoor dat de indieners van klachten een ontvangstbevestiging ontvangen voor elke klacht die zij indienen.

6.   Indien het lid, na een klacht te hebben ingediend op grond van lid 1, 2 of 3 van dit artikel en voordat het bevoegde beroepsorgaan een besluit heeft genomen, het besluit waartegen de klacht gericht is, betwist met een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, wordt de klacht zonder voorwerp verklaard en wordt de procedure afgesloten.

Een klacht op grond van lid 1, 2 of 3 van dit artikel wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het lid deze indient nadat hij een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld op grond van artikel 263 VWEU.

7.   Dit artikel is ook van toepassing op rechtsopvolgers van leden en voormalige leden.

Artikel 77

Elektronisch gescande bewijsstukken

1.   Wanneer deze uitvoeringsbepalingen verwijzen naar de indiening van verzoeken om terugbetaling of vergoeding van kosten, mogen dergelijke verzoeken elektronisch en met een digitale handtekening worden ingediend.

2.   Wanneer volgens deze uitvoeringsbepalingen bewijsstukken moeten worden ingediend, mogen dergelijke documenten in de vorm van gescande kopieën worden ingediend, op voorwaarde dat het lid een verklaring op erewoord aflegt dat de gescande kopieën van bewijsstukken overeenkomen met de originelen daarvan.

3.   Om te kunnen controleren of de gescande kopieën van bewijsstukken overeenkomen met de originelen daarvan, bewaren de leden alle originelen tot en met 31 december van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin het vergoedingsverzoek werd ingediend.

De bevoegde dienst van het Parlement past een systeem van steekproefsgewijze controles toe om zich ervan te vergewissen dat de gescande kopieën van bewijsstukken overeenkomen met de originelen daarvan.

Artikel 78

Berekening van de termijnen

Voor het berekenen van de termijnen waarin deze uitvoeringsbepalingen voorzien, zijn de artikelen 2 en 3 van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (14) van toepassing.

Artikel 79

Kennisgevingen

1.   Kennisgevingen door de diensten van het Parlement uit hoofde van deze uitvoeringsbepalingen en de KVL-regeling kunnen worden gedaan met alle beschikbare middelen die de doeltreffendheid van de verzending waarborgen, waaronder e-mail of andere elektronische middelen. Voor leden worden kennisgevingen per e-mail geacht geldig te zijn uitgevoerd na ontvangst van een leesbevestiging of uiterlijk vijf werkdagen na ontvangst van de ontvangstbevestiging van de e-mail op hun officiële e-mailadres van het Parlement.

2.   Ten behoeve van de kennisgevingen stellen de leden het Parlement aan het einde van hun mandaat en vervolgens bij elke wijziging daarvan binnen een maand in kennis van hun e-mailadres en van het adres van hun vaste woonplaats. Hetzelfde geldt voor rechtsopvolgers van leden en voormalige leden, die het Parlement op het ogenblik van de erfopvolging en vervolgens bij elke wijziging daarvan binnen een maand in kennis stellen van hun e-mailadressen en van het adressen van hun vaste woonplaats.

3.   Voor de toepassing van artikel 98, lid 2, tweede alinea, van het Financieel Reglement wordt elke vertraging door het Parlement bij het verzenden van een debetnota aan een debiteur geacht te zijn veroorzaakt door het gedrag van de debiteur indien deze debiteur onderworpen was aan en zich niet heeft gehouden aan lid 2 van dit artikel.

Artikel 80

Inwerkingtreding

Deze uitvoeringsbepalingen treden in werking op de eerste dag van de vergaderperiode volgend op de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2024.

Artikel 81

Intrekking

Het besluit van het Bureau van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wordt hierbij ingetrokken met ingang van de eerste dag van de vergaderperiode volgend op de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2024. De KVL-regeling verviel op de datum van inwerkingtreding van het Statuut, maar blijft van toepassing op de in titel IV van deze uitvoeringsbepalingen vervatte overgangsbepalingen.

TITEL IV

OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 82

Overlevingspensioen, invaliditeitspensioen en ouderdomspensioen

1.   De uitkering van overlevingspensioenen (nabestaandenpensioenen), invaliditeitspensioenen, aanvullende invaliditeitspensioenen voor ten laste komende kinderen en ouderdomspensioenen die uit hoofde van de bijlagen I, II en III bij de KVL-regeling zijn toegekend, wordt overeenkomstig deze bijlagen voortgezet ten aanzien van de personen die de betrokken voordelen reeds vóór 14 juli 2009 genoten.

Wanneer een voormalig lid dat een invaliditeitspensioen ontvangt, overlijdt na 14 juli 2009, wordt het overlevingspensioen uitgekeerd aan zijn of haar echtgenoot, vaste partner buiten het huwelijk of ten laste komende kinderen, onder de in bijlage I bij de KVL-regeling vastgestelde voorwaarden.

2.   De pensioenrechten die vóór 14 juli 2009 overeenkomstig bijlage III bij de KVL-regeling zijn opgebouwd, blijven behouden. Aan degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd, wordt een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig die bijlage op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij voldoen aan de desbetreffende voorwaarden die zijn vastgesteld in het nationale recht van de betrokken lidstaat en het in artikel 3, lid 2, van die bijlage bedoelde verzoek hebben ingediend.

Artikel 83

Aanvullend pensioen

1.   Een aanvullend pensioen waarop voormalige leden en begunstigden uit hoofde van de artikelen 1, 3 en 4 van bijlage VII bij de KVL-regeling recht hebben vanaf 1 juli 2023, wordt onder de volgende voorwaarden en met inachtneming van de volgende uitzonderingen uitbetaald:

a)

het pensioen uit hoofde van artikel 2, lid 1, van bijlage VII bij de KVL-regeling en het maximale en minimale pensioen uit hoofde van artikel 2, lid 2, van die bijlage worden verlaagd met 50 %;

b)

de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zin van artikel 2, leden 1 en 2, van bijlage VII bij de KVL-regeling is de basisbezoldiging die van toepassing was op 30 juni 2023 en wordt na die datum niet meer bijgewerkt;

c)

het recht op pensioen uit hoofde van artikel 1 van bijlage VII bij de KVL-regeling ontstaat op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het lid de leeftijd van 67 jaar bereikt;

d)

wanneer een lid op de datum van overlijden nog geen 67 jaar was, wordt het recht op het nabestaanden- en wezenpensioen uit hoofde van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij de KVL-regeling opgeschort tot de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het overleden lid de leeftijd van 67 jaar zou hebben bereikt.

2.   Met betrekking tot pensioenen waarop voormalige leden en begunstigden uit hoofde van de artikelen 1, 3 en 4 van bijlage VII bij de KVL-regeling recht kregen vóór 1 juli 2023, worden de bedragen die vanaf die dag verschuldigd zijn als volgt verlaagd en aangepast:

a)

het pensioen uit hoofde van artikel 2, lid 1, van bijlage VII bij de KVL-regeling en het maximale en minimale pensioen uit hoofde van artikel 2, lid 2, van die bijlage worden verlaagd met 50 %;

b)

de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zin van artikel 2, leden 1 en 2, van bijlage VII bij de KVL-regeling is de basisbezoldiging die van toepassing was op 30 juni 2023 en wordt na die datum niet meer bijgewerkt.

3.   Indien het voormalige lid of de andere begunstigde als gevolg van de toepassing van lid 1, punten a) en/of b), of lid 2, punten a) en/of b), onder of verder onder de laatst beschikbare armoederisicodrempel van het land van zijn vaste woonplaats moet leven, kan dit lid of deze begunstigde bij de quaestoren een aanvraag indienen om het pensioen te verhogen. Die drempel is die welke door Eurostat is vastgesteld, indien van toepassing. Bij die aanvraag worden alle relevante informatie en bewijsstukken gevoegd waarmee het Parlement de andere inkomsten en de financiële situatie van het voormalige lid of de andere begunstigde kan beoordelen, zoals een door een bevoegde nationale instantie afgegeven certificaat waaruit de andere inkomsten en de financiële situatie van het voormalige lid of de begunstigde blijken.

Rekening houdend met die andere inkomsten en de financiële situatie van het voormalige lid of de andere begunstigde kunnen de quaestoren een pensioenverhoging toekennen zodat de armoederisicodrempel wordt gehaald. Het pensioen mag na die verhoging echter niet meer bedragen dan het pensioen dat zou zijn uitbetaald uit hoofde van de artikelen 1 tot en met 4 van bijlage VII bij de KVL-regeling, zoals van toepassing op 30 juni 2023.

Indien de quaestoren een pensioenverhoging toekennen, dient het voormalige lid of de andere begunstigde in kwestie elk jaar een geactualiseerde versie van de in de eerste alinea bedoelde bewijsstukken in bij de bevoegde dienst van het Parlement zodat kan worden beoordeeld of het voormalige lid of de andere begunstigde nog steeds aan de voorwaarden voor de toekenning van de pensioenverhoging voldoet. Wanneer de jaarlijkse beoordeling door de bevoegde dienst van het Parlement tot gevolg heeft dat het oorspronkelijke besluit moet worden ingetrokken of het pensioen moet worden verhoogd ten opzichte van het oorspronkelijk toegekende bedrag, dient de bevoegde dienst van het Parlement een daartoe strekkend voorstel in bij de quaestoren zodat zij daarover kunnen beslissen. Over alle andere aanpassingen van de oorspronkelijk toegekende verhoging wordt beslist door de bevoegde dienst van het Parlement.

Indien het voormalige lid of de andere begunstigde het niet eens is met een besluit van de quaestoren uit hoofde van de tweede of derde alinea van dit lid, kan het voormalige lid of de andere begunstigde binnen twee maanden na kennisgeving van dat besluit verzoeken om doorverwijzing van de zaak naar het Bureau, in overeenstemming met artikel 76, lid 3.

4.   Op een aanvullend pensioen uit hoofde van de artikelen 1 en 2 van bijlage VII bij de KVL-regeling dat op 1 januari 2019 nog niet opeisbaar is geworden, wordt een bijzondere heffing toegepast van 5 % van het nominale bedrag van het pensioen. Deze heffing wordt rechtstreeks aan het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds betaald.

5.   Op het aanvullend (vrijwillig) pensioen voor andere begunstigden uit hoofde van de artikelen 3 en 4 van bijlage VII bij de KVL-regeling dat op 1 januari 2019 nog niet opeisbaar is geworden, wordt een bijzondere heffing toegepast van 5 % van het nominale bedrag van het pensioen. Deze heffing wordt rechtstreeks aan het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds betaald.

6.   De volgende in 2009 verkozen leden kunnen na de datum van inwerkingtreding van het Statuut nieuwe rechten blijven verwerven uit hoofde van bijlage VII bij de KVL-regeling:

a)

leden die tijdens een voorafgaande zittingsperiode reeds lid waren, en

b)

leden die binnen het aanvullende pensioenfonds reeds rechten hadden verworven of aan het verwerven waren, en

c)

leden voor wie de lidstaat van verkiezing een uitzonderingsregeling heeft getroffen overeenkomstig artikel 29 van het Statuut, of die zelf krachtens artikel 25 van het Statuut voor de nationale pensioenregeling hebben gekozen, en

d)

leden die geen recht op een nationaal of Europees pensioen hebben uit hoofde van hun mandaat van lid van het Europees Parlement.

7.   Leden moeten hun premies voor het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds uit eigen middelen bekostigen.

8.   Onverminderd artikel 1, lid 6, van bijlage VII bij de KVL-regeling kan een lid of voormalig lid dat is aangesloten bij de regeling voor het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds in de zin van bijlage VII bij de KVL-regeling vanaf 1 juli 2023 gedurende een periode van zes maanden een verzoek indienen tot terugtrekking uit de aanvullende (vrijwillige) pensioenregeling en uitkering van het aanvullende pensioen in de vorm van een eenmalige afsluitende betaling middels een vast bedrag. Het lid of voormalige lid ondertekent dit verzoek en dient het in bij de secretaris-generaal. Zodra een verzoek medeondertekend is door de secretaris-generaal, wordt dit bindend en onomkeerbaar. De secretaris-generaal kan de bevoegdheid tot medeondertekening delegeren aan een vertegenwoordiger van de bevoegde dienst van het Parlement.

De hoogte van de eenmalige afsluitende betaling middels een vast bedrag wordt door de bevoegde dienst van het Parlement bepaald aan het einde van de maand van ontvangst van het in de eerste alinea bedoelde verzoek. Het wordt berekend als de som van twee bedragen. Het eerste bedrag komt overeen met het totaalbedrag aan bijdragen in nominale waarde dat het lid of het voormalige lid in kwestie aan de aanvullende (vrijwillige) pensioenregeling heeft betaald, onder inhouding van de pensioenuitkeringen, in nominale waarde, die hij of zij reeds heeft ontvangen. Deze inhouding mag niet hoger zijn dan het totaalbedrag van de bijdragen die het lid of voormalige lid aan de aanvullende (vrijwillige) pensioenregeling heeft overgemaakt. Het tweede bedrag komt overeen met 20 % van de totale bijdrage in nominale waarde die het lid of voormalige lid in kwestie aan de aanvullende (vrijwillige) pensioenregeling heeft betaald. Alle bedragen worden uitgekeerd in euro.

Alle verworven rechten en/of toekomstige rechten in de pensioenregeling van het betrokken lid of voormalige lid of de toekomstige andere begunstigde worden definitief vereffend aan het einde van de maand van ontvangst van het in de eerste alinea van dit lid bedoelde verzoek. Meer bepaald zijn de in de artikelen 1, 3 en 4 van bijlage VII bij de KVL-regeling vastgelegde rechten niet langer van toepassing en geldt lid 3 van dit artikel niet voor het lid, het voormalige lid of de toekomstige andere begunstigde in kwestie.

De eenmalige afsluitende betaling middels een vast bedrag vindt plaats uiterlijk drie maanden na ontvangst van het in de eerste alinea bedoelde verzoek door het Parlement.

Artikel 84

Overbruggingstoelage

1.   De uitkering van overbruggingstoelagen die uit hoofde van bijlage V bij de KVL-regeling zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut reeds genoten, wordt overeenkomstig die bijlage voortgezet.

2.   Aan leden die hun mandaat aan het eind van de zesde zittingsperiode definitief beëindigen, wordt de overbruggingstoelage overeenkomstig bovengenoemde bijlage V uitgekeerd.

3.   Voor leden die de in artikel 10 van het Statuut bedoelde bezoldiging ontvangen en die hun mandaat na de datum van inwerkingtreding van het Statuut beëindigen, wordt de periode gedurende welke het mandaat voorafgaand aan die datum is uitgeoefend, bij de vaststelling van de hoogte van de uit hoofde van artikel 13 van het Statuut toegekende toelage in aanmerking genomen.

4.   De in lid 3 bedoelde leden kunnen evenwel vragen dat het evenredige gedeelte van de overbruggingstoelage voor de mandaatperiode die vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut ligt, volgens de regels van bijlage V bij de KVL-regeling wordt berekend. De periode die voor de berekening van het evenredige gedeelte in aanmerking wordt genomen, wordt afgetrokken van de maximale tijdsduur die in artikel 13, lid 2, van het Statuut is vastgelegd.

Artikel 85

Leden op wie artikel 25 of artikel 29 van het Statuut van toepassing is

1.   Aan in 2009 herkozen leden die gebruik hebben gemaakt van het recht dat hen is verleend op grond van artikel 25 van het Statuut, worden bezoldigingen, overbruggingstoelagen, ouderdoms-, invaliditeits- en overlevingspensioenen met betrekking tot de periode na 14 juli 2009 louter volgens de voorwaarden van het recht van hun lidstaat van verkiezing en ten laste van de begroting van die lidstaat uitgekeerd.

De in de eerste alinea van dit lid bedoelde leden kunnen het Parlement bovendien verzoeken om uitkering van de overbruggingstoelage voor de mandaatperiode vóór 14 juli 2009, volgens de regels van bijlage V bij de KVL-regeling.

2.   Lid 1 geldt ook voor de leden voor wie de lidstaat van verkiezing overeenkomstig artikel 29 van het Statuut een afwijkende regeling heeft vastgesteld.

3.   In afwijking van artikel 7, lid 2, van deze uitvoeringsbepalingen geldt voor leden voor wie de lidstaat van verkiezing overeenkomstig artikel 29 van het Statuut een afwijkende regeling heeft vastgesteld en voor de leden die overeenkomstig artikel 25 van het Statuut zelf voor een nationale regeling hebben gekozen, dat het derde deel van de verzekeringspremie dat voor rekening van de leden komt, rechtstreeks en individueel wordt betaald van hun persoonlijke rekening.

4.   In afwijking van artikel 3, lid 1, van deze uitvoeringsbepalingen hebben voormalige leden die op grond van de artikelen 25 of 29 van het Statuut een nationaal pensioen ontvangen, recht op terugbetaling van twee derde van de medische kosten of de kosten bij zwangerschap of geboorte volgens de in deze uitvoeringsbepalingen vastgestelde voorwaarden indien zij geen basisverzekering tegen ziektekosten hebben.

5.   Voormalige leden die op grond van artikel 25 of 29 van het Statuut een nationaal pensioen ontvangen en die aan een erkende ernstige ziekte lijden, hebben overeenkomstig de in deze uitvoeringsbepalingen vastgestelde voorwaarden recht op terugbetaling van de medische kosten die verband houden met de voortzetting van een lopende behandeling, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

de ernstige ziekte werd veroorzaakt door een gebeurtenis die tijdens het mandaat heeft plaatsgevonden en heeft het lid verhinderd het mandaat te voltooien;

b)

het Parlement heeft de ziekte tijdens het mandaat als ernstige ziekte erkend, en

c)

met de behandeling van de ziekte werd tijdens het mandaat begonnen.

Indien het voormalige lid een basisverzekering tegen ziektekosten heeft, is bovengenoemd recht aanvullend van aard, wat inhoudt dat het alleen geldt voor niet door de basisverzekering gedekte kosten.


(1)  Besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB L 262 van 7.10.2005, blz. 1).

(2)   PB C 159 van 13.7.2009, blz. 1.

(3)   PB L 278 van 8.10.1976, blz. 5, ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1976/787(2)/oj.

(4)  Gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, opgesteld in onderlinge overeenstemming tussen de tot aanstelling bevoegde gezagsorganen van de instellingen, zoals bedoeld in artikel 72 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, neergelegd in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad.

(5)  Besluit C(2007) 3195 van de Commissie van 2 juli 2007 houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de vergoeding van ziektekosten.

(6)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1968/259(1)/oj).

(7)  Gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten, opgesteld in onderlinge overeenstemming tussen de tot aanstelling bevoegde gezagsorganen van de instellingen, zoals bedoeld in artikel 73, lid 1, van het statuut van de ambtenaren.

(8)  Zie punt 15 van de notulen van de vergadering van het Bureau van 4 mei 2009 en mededeling nr. 23/09 van de quaestoren.

(9)  Zie de lijst van uitgaven die mogen worden vergoed uit hoofde van parlementaire assistentie, vastgesteld door het Bureau op 5 juli 2010 en 26 oktober 2015.

(10)  Besluit van het Bureau van 14 april 2014.

(11)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2018/1046/oj).

(12)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2015/2366/oj).

(13)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 8, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1968/260/oj).

(14)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124 van 8.6.1971, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1971/1182/oj).


ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2024/2814/oj

ISSN 1977-0995 (electronic edition)


Top